5. De beoordeling van het geschil
Aan appellante kan worden toegegeven dat in de eerste alinea van het bestreden besluit staat "Ik kan aan uw bezwaren tegemoet komen". Nu echter uit het bestreden besluit overigens overduidelijk blijkt dat en waarom verweerder het bezwaar van appellante ongegrond acht, is hier naar het oordeel van het College sprake van een ook voor appellante duidelijk kenbare verschrijving. Van een rechtens te honoreren toezegging is derhalve geen sprake.
Tussen appellante en verweerder bestaat geen verschil van mening met betrekking tot de vraag of het te compenseren perceel behoort tot een zogenoemde boskern. Ook het College is op grond van de stukken, waaronder een door appellante ter zitting overgelegde luchtfoto, tot dit oordeel gekomen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2, tweede lid, onder d, van het Koninklijk Besluit was verweerder derhalve gehouden aan appellante de door haar gevraagde toestemming te weigeren tenzij sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden als bedoeld in dit artikel onder lid 3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat zijn beleid in deze erop is gericht te voorkomen dat bos gaat "wandelen", weshalve hij in beginsel slechts compensatieverzoeken honoreert indien gecompenseerd wordt aan of in de boskern waartoe het te vellen perceel behoort. Niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot vaststelling van een beleid als hier geschetst heeft kunnen komen. Nu vast staat dat appellante compensatie heeft gevraagd op een stuk grond niet gelegen aan of in de boskern waarvan het te vellen perceel deel uitmaakte kon verweerder het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om compensatie in beginsel in redelijkheid ongegrond verklaren, evenwel onverminderd eventuele andere bijzondere omstandigheden die tot afwijzing van dat beleid zouden nopen.
Dienaangaande overweegt het College met betrekking tot de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden het volgende.
Appellante stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk Besluit omdat het door de Boswet te dienen doel, te weten instandhouding van het bosareaal, gediend wordt door honorering van haar compensatieverzoek aangezien door zodanige honorering uiteindelijk alleen een vergroting en in het geheel geen verkleining van dit bosareaal wordt bewerkstelligd. Appellante miskent aldus dat aan haar compensatieverzoek bijzondere omstandigheden ten grondslag dienen te liggen en dat het enkele dienen van het (door haar gestelde) doel van de Boswet niet als zodanig kan worden aangemerkt.
Ook als sprake zou zijn van een tenminste gelijkwaardige kwaliteit van het voor compensatie voorgestelde perceel zou verweerder, gelet op artikel 2, lid 2, onder b van het Koninklijk Besluit, niet gehouden zijn hierom te concluderen dat sprake is van bijzondere omstandigheden welke hem zouden nopen tot afwijking van zijn beleid.
Verweerder heeft niet gesteld dat in geval een houtopstand wordt geveld die deel uitmaakt van een boskern geen compensatie kan worden verleend; verweerder heeft gesteld dat in zodanig geval in beginsel slechts compensatie kan worden verleend in of aan dezelfde boskern.
De mogelijke omstandigheid dat het voor compensatie beoogde perceel qua bosontwikkeling een betere potentie zou hebben noopte verweerder al evenmin tot afwijking van zijn meer vermelde beleid.
Ook in de overige door appellante aangevoerde, hier niet uitdrukkelijk besproken bijzondere omstandigheden kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet af te wijken van het terzake gevoerde beleid.
De slotsom is dat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.