5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst, dat de door verweerder in het besluit van 4 december 2001 gegeven nadere motivering van de subsidie-intrekking niet een zodanige wijziging in het bestreden besluit aanbrengt, dat het ten opzichte van het besluit van 2 april 2001 als een nieuw besluit kan worden aangemerkt. Het College zal, gelet op de kennelijke bedoeling van verweerder, de intrekking van het besluit van 2 april 2001 als niet geschreven beschouwen en hetgeen in het schrijven van 4 december 2001 is aangevoerd als een aanvulling van de motivering van eerstgenoemd besluit opvatten.
Het College overweegt vervolgens, dat het de in artikel 1 van de Regeling gegeven begripsbepaling van de term 'landbouwbedrijf' zo opvat, dat het daarbij gaat om een bedrijf waarop - blijkens de gegevens van de landbouwtelling of een bouwplan van het jaar van indienen van de aanvraag - in het laatste teeltseizoen voorafgaand aan de periode waarover de subsidie gevraagd wordt, een of meer van de genoemde productierichtingen plaats vond. Met appellant is het College derhalve van mening dat beslissend zijn de gegevens over het seizoen 1998-1999. Derhalve dienden in verband met de op 29 maart 1999 ingediende aanvraag niet de gegevens van de landbouwtelling uit mei 1998 maar die uit mei 1999 te worden geraadpleegd.
Dat wil echter niet zeggen, dat alle gegevens die aan de landbouwtelling van mei 1999 ontleend kunnen worden, door verweerder bij zijn besluitvorming gehanteerd zouden moeten worden, ook als ze feitelijk onjuist zijn. Uit de Regeling valt niet af te leiden, dat men bij beantwoording van een vraag als hier aan de orde, namelijk of twee productie-eenheden niet een zodanige verwevenheid kunnen bezitten, dat zij voor de toepassing van de Regeling als één bedrijf hebben te gelden, de gegevens van de landbouwtelling onder alle omstandigheden beslissend zou moeten achten. Wel dient verweerder als hij voorbij wil gaan aan hetgeen in het kader van de landbouwtelling is opgegeven, daarvoor genoegzame gronden aan te voeren.
Naar het oordeel van het College is verweerder daarin in het onderhavige geval geslaagd. De rapportage met betrekking tot de AID-controle van 29 juni 2000, die op zichzelf niet weersproken is, geeft een zodanig beeld, dat gesproken dient te worden van (voortzetting van) één bedrijfsvoering, waarbij ten aanzien van de appels een biologische productiemethode en ten aanzien van de kersen en peren een normale productiemethode gehanteerd wordt. Uitsluitend in financieel opzicht is in beperkte mate een scheiding gerealiseerd.
Uit artikel 5 van de Regeling vloeit voort, dat op de producent aan wie een subsidie op grond van de Regeling wordt toegekend, de verplichting komt te rusten om het gehele landbouwbedrijf of tenminste een gehele productierichting te gaan voeren overeenkomstig het biologisch teeltplan. Appellant heeft vanaf 7 september 1999 niet aan deze verplichting voldaan, zodat verweerder bevoegd was de subsidieverlening in te trekken.
De verplichting om het gehele landbouwbedrijf of tenminste de gehele productierichting overeenkomstig het biologisch teeltplan te voeren heeft in dit geval immers betrekking op de gehele bedrijfsoppervlakte van 15.10 hectare, nu op 7 september 1999 nog sprake was van één bedrijf. Anders dan appellant stelt zou een daadwerkelijke, organisatorische en financiële splitsing tussen de door hem verrichte appelteelt en de door zijn echtgenote te verrichten peren- en kersenteelt na 7 september 1999 er dan ook niet toe geleid hebben dat aan bovengenoemde verplichting voldaan werd.
Nu verweerder appellant naar aanleiding van zijn aanvraag uitdrukkelijk, schriftelijk en in het met appellant gevoerde telefoongesprek, geconfronteerd heeft met de bij hem bestaande twijfel of de 12 hectare appelteelt wel los gezien kon worden van de 3.10 hectare kersen- en perenteelt, en appellant verweerder vervolgens bij zijn schrijven van 8 juni 1999 zonder enig voorbehoud de mededeling heeft gedaan, dat laatstgenoemde oppervlakte niet meer bij zijn bedrijf behoorde, heeft appellant de mogelijkheid dat verweerder tot andere bevindingen zou komen, geheel voor zijn risico genomen. Mede in het licht daarvan ziet het College geen aanleiding om te oordelen dat de nadelige gevolgen van de onderhavige intrekkingsbeslissing onevenredig zouden zijn in verhouding tot het met dit besluit gediende doel van een controleerbare en handhaafbare uitvoering van de Regeling.
Het beroep is dan ook ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.