5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beweerdelijk namens appellante sub 10 ingesteld beroep is voor haar ingesteld door A, als "rechtenverkrijger" van appellante sub 10. Ter ondersteuning van het betoog dat A gerechtigd was voor appellante sub 10 beroep in te stellen is een koopovereenkomst/akte van cessie ingeleverd waarbij vorderingen tegen verweerder, c.q. de Staat der Nederlanden aan A zijn overgedragen. Deze overeenkomst heeft echter niet ten gevolge dat A gerechtigd is voor de gefailleerde appellante, wier faillissement bij gebrek aan baten is opgeheven, in rechte op te treden, nu onderwerp van dit geding is het besluit tot intrekking van verleende restitutie en tot terugvordering van verweerder en niet een vordering die van het vernietigen van dit besluit het gevolg kan zijn.
Er is derhalve wat betreft appellante sub 10 geen sprake van een op juiste wijze ingesteld beroep, weshalve dit beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Voorzover A bedoeld zou hebben voor zich zelf beroep in te stellen geldt het volgende.
Het College acht in dit geval verweerders betoog dat A slechts een indirect belang heeft juist. Het belang van A is immers alsdan slechts indirect - via de gestelde overeenkomst van cessie - bij deze procedure betrokken. Voorzover het onderhavige beroep tegen voormeld besluit ingesteld zou zijn door A, zou het derhalve niet-ontvankelijk moeten worden geacht. Anders dan verweerder lijkt te menen, betekent dit niet dat Jongviand B.V. geen vordering op verweerder zou kunnen krijgen en al evenmin dat namens Jongviand B.V. in deze procedure niet in rechte had kunnen worden opgetreden.
Vast staat dat de aan Jongviand B.V. uitbetaalde restituties reeds zijn teruggevorderd en dat verweerder om deze reden de onder meer door Jongviand B.V. gestelde zekerheden niet heeft vrijgegeven. Aangenomen dient dan ook te worden dat een eventuele vordering uit dien hoofde jegens verweerder zou kunnen toekomen aan Jongviand B.V. indien deze vordering geacht moet worden het gevolg te zijn van een ten aanzien van Jongviand B.V. genomen foutief terugvorderingsbesluit. Ook na de opheffing van het faillissement blijft een vennootschap immers bestaan voorzover dit in verband met de afwikkeling van de boedel noodzakelijk is. De afwikkeling van zodanige vordering valt niet onder de bevoegdheden van het College.
5.2 Wat betreft de samenstelling van de hoorcommissie hebben appellanten niet weersproken dat, zoals verweerder heeft betoogd, het horen is geschied in overeenstemming met artikel 7:5, eerste lid, Awb, dat bepaalt dat tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan, het horen geschiedt door ofwel een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, ofwel meer personen van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Reeds om deze reden verwerpt het College de onder punt 4.6 geformuleerde grief van appellanten.
5.3 Ingevolge het bepaalde bij de artikelen 9 en 11 In- en uitvoerwet, juncto artikel 9, tweede lid, In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 en artikel 118 In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van de bestreden besluiten, is verweerder bevoegd restituties in te trekken, indien blijkt dat ter verkrijging daarvan zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest, dan wel ingevolge een toepasselijk communautair voorschrift daarop geen aanspraak kan worden gemaakt.
Vast staat dat de onderwerpelijke partij rundvlees niet ten verbruike is ingevoerd in Jordanië, zoals op de in juni 1994 ingezonden SGS-verklaring was vermeld, doch deels in Irak en deels in de VAE. Voorts staat vast dat de invoer ten verbruike in de VAE niet binnen de in artikel 17, eerste lid, van Verordening (EEG) 3665/87 genoemde termijn heeft plaatsgevonden en dat, zo deze bepaling al de mogelijkheid biedt om deze termijn te verlengen, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, appellanten evenmin binnen de in artikel 47 van deze verordening gestelde termijn om verlenging van de invoertermijn hebben verzocht.
Uit deze vaststaande gegevens volgt dat voor het in de VAE ingevoerde deel van de onderwerpelijke partij rundvlees niet was voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 gestelde voorwaarde voor restitutiebetaling. Derhalve kon voor de desbetreffende hoeveelheid vlees geen aanspraak op restitutie worden gemaakt. Verweerder was dan ook ingevolge de hiervoor genoemde nationale voorschriften bevoegd de op die hoeveelheid betrekking hebbende restitutie in te trekken. Hiervan uitgaande was verweerder tevens bevoegd de hiermee overeenkomende restitutiebedragen, verhoogd met 20%, van appellanten terug te vorderen.
5.4 Met betrekking tot de door appellanten naar voren gebrachte grieven overweegt het College het volgende.
5.4.1 De in punt 4.1 verwoorde grief houdt in dat, gelet op bepaalde afspraken tussen verweerder en appellanten, alsmede gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie, verweerder appellanten in verband met het verlopen van fatale termijnen had moeten waarschuwen dat er mogelijk iets mis was met de in juni 1994 toegezonden SGS-verklaring, en dat verweerder, door zulks na te laten en de nadelige gevolgen hiervan voor appellanten te laten, het evenredigheidsbeginsel en het billijkheidsbeginsel heeft geschonden. Het College verwerpt deze grief en overweegt hiertoe als volgt.
Ter zitting is zijdens verweerder verklaard dat de afspraak, dat appellanten onmiddellijk van eventuele onregelmatigheden op de hoogte worden gesteld, slechts geldt voor kleine onregelmatigheden en niet voor situaties als de onderhavige, waarin de geconstateerde onregelmatigheid aanleiding gaf te veronderstellen dat mogelijk sprake was van fraude. Hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd is, naar het oordeel van het College, onvoldoende om aan te nemen dat dergelijke situaties wel onder vorenbedoelde afspraak vallen.
Een verplichting appellanten tijdig, in verband met het verlopen van fatale termijnen, te waarschuwen voor onregelmatigheden in mogelijke fraudesituaties, volgt evenmin uit de door partijen genoemde arresten van het Hof van Justitie inzake Möllmann-Fleisch Gmbh en De Haan Beheer B.V..
Voorzover appellanten met de hier aan de orde zijnde grief hebben willen betogen dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet vóór het verstrijken van de periode van 12 maanden na de datum van aangifte ten invoer van de onderhavige partij rundvlees contact op te nemen met appellanten, overweegt het College, zoals hij reeds eerder, onder meer in zijn uitspraak van 7 april 1999, nummer AWB 97/940, heeft overwogen, dat van een verplichting voor verweerder om appellanten te attenderen op het verlopen van door hem ter verkrijging van door hem verlangde restitutie in acht te nemen termijnen, geen sprake is.
Voorzover appellanten, met hun verwijzing naar de afspraak over de wijze van aanlevering van invoerdocumenten, hebben willen betogen dat verweerder na toezending van het transitdocument in september 1994 melding had moeten maken van mogelijke problemen met betrekking tot de onderhavige partij rundvlees, aangezien dit document, conform afspraak, in het Arabisch is aangeleverd, zodat appellanten niet konden weten dat deze partij niet ten verbruike in Jordanië was ingevoerd, faalt dit betoog. Het College ziet niet in dat in de onderhavige situatie, waarin appellanten er bewust van hebben afgezien zich te vergewissen van de inhoud van het transitdocument, verweerder gehouden zou zijn om appellanten te informeren over de uit dit document blijkende problemen met betrekking tot de onderhavige partij rundvlees. In het bijzonder ziet het College niet in dat deze verplichting zou voortvloeien uit de gemaakte afspraken over de wijze van aanlevering van invoerdocumenten.
Nog daargelaten dat uit het hiervoor overwogene volgt dat door verweerder geen fouten zijn gemaakt, in de door appellanten bedoelde zin, is artikel 52 van Verordening (EG) 800/1999 in het onderhavige geval niet van toepassing. Dit volgt uit artikel 54, eerste lid, van deze verordening, waarbij is bepaald dat Verordening (EEG) nr. 3665/87 wordt ingetrokken, doch van toepassing blijft op de uitvoer waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard vóór het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 800/1999, in casu 1 juli 1999. Aangezien de aangifte ten uitvoer van de onderhavige partij rundvlees vóór laatstgenoemde datum is aanvaard, is op deze partij niet Verordening (EG) nr. 800/1999 van toepassing, doch Verordening (EEG) nr. 3665/87.
Al met al is in het onderhavige geval, naar het oordeel van het College, geen sprake geweest van een verwijtbaar zwijgen van verweerder.
5.4.2 Het College verwerpt eveneens de in punt 4.2 geformuleerde grief dat verweerder, door de aangeleverde SGS-verklaring alsnog als bewijs van invoer ten verbruike te verwerpen en in verband hiermee tot terugvordering over te gaan, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Vast staat dat de in vorenbedoelde verklaring vermelde invoer ten verbruike in een derde land niet heeft plaatsgevonden. Wat er ook zij van de door appellanten ontvouwde stellingen over ICM/SGS, het vertrouwensbeginsel brengt in ieder geval niet met zich, dat verweerder deze verklaring niettemin als bewijs van een dergelijke invoer had moeten aanvaarden.
Verweerder heeft appellanten alsnog in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van invoer ten verbruike van het met het m.s. Pacific Rose uitgevoerde rundvlees in (een) derde land(en). Zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld, te weten in zijn uitspraak van 7 april 1999, nummer AWB 97/481, is het noch in strijd met het vertrouwensbeginsel noch met het zorgvuldigheidsbeginsel om, in het geval bewijs van de invoer ten verbruike in een derde land niet is geleverd, aan appellanten nader bewijs op te dragen van de invoer ten verbruike van de onderwerpelijke partij vlees in (een) derde land(en). Appellanten hebben dit bewijs geleverd, waarna verweerder heeft geconstateerd dat voor een deel van de partij niet was voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 neergelegde voorwaarde voor restitutiebetaling. Het College ziet niet in dat in deze situatie het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat terugvordering achterwege zou moeten blijven.
5.4.3 Gelet op de in rubriek 2.2. vermelde uitspraak van de president van het College van 1 december 1997, diende verweerder uiterlijk op 19 december 1997 te beslissen over eventuele terugvordering van aan appellanten uitbetaalde restituties. Verweerder heeft aan deze uitspraak gevolg gegeven door op laatstgenoemde datum terugvorderingbesluiten te nemen. In deze situatie kan, naar het oordeel van het College, niet worden gezegd dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, door reeds tot terugvordering over te gaan, terwijl het onderzoek naar het met de m.s. Pacific Rose uitgevoerde rundvlees nog niet was afgerond. Voorts ziet het College niet in dat dit beginsel met zich zou brengen dat verweerder appellanten in staat had moeten stellen een beroep te doen op een verlengde invoertermijn, zo Verordening (EEG) nr. 3665/87 deze mogelijkheid al biedt. De in punt 4.3 geformuleerde grief faalt derhalve eveneens.
5.4.4 Bij zijn brief van 20 februari 1998 heeft verweerder appellanten voor onbepaalde tijd een extra termijn verleend voor het indienen van bewijs van invoer ten verbruike in (een) derde land(en) van het met de Pacific Rose uitgevoerde rundvlees. Op geen enkele wijze valt in deze brief te lezen dat verweerder hiermee heeft beoogd ook andere in Verordening (EEG) nr. 3665/87 gestelde termijnen te verlengen. Het College verwerpt dan ook het in punt 4.4 opgenomen betoog van appellanten.
5.4.5 Het College verwerpt ten slotte ook de in de punt 4.5 geformuleerde grief van appellanten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De terugvorderingsbevoegdheid in de van toepassing zijnde nationale en communautaire regelgeving is niet aan enige termijn gebonden. Dit betekent evenwel niet dat in bepaalde omstandigheden de intrekking - en de daarop berustende terugvordering - van definitief verleende uitvoerrestituties als hier in geding na verloop van tijd niet in strijd kan geraken met algemene rechtsbeginselen, die ook in de communautaire rechtsorde gelden, zoals het vertrouwensbeginsel. Gezien de, relatief geringe, tijdspanne tussen het moment waarop de onderhavige restituties zijn verleend en het moment waarop de desbetreffende restitutiebedragen zijn teruggevorderd, is het College van oordeel dat zodanige omstandigheden zich hier niet voordoen. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat tussen de hiervoor bedoelde momenten in ieder geval minder tijd is verstreken dan de in artikel 52, vierde lid, onder b, van de in dit geval niet van toepassing zijnde Verordening (EG) nr. 800/1999 genoemde termijn van vier jaar.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellanten sub 1 t/m 9 ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.