7. De beoordeling van het beroep
7.1 Het College stelt voorop dat de omstandigheid dat de bij het bestreden besluit vergunde biotechnologische handelingen volgens Pharming sinds medio 2001 niet meer zijn verricht, niet impliceert dat appellante geen belang (meer) heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de geldigheidsduur van de verleende vergunning verstrijkt op 21 september 2004, terwijl van de zijde van Pharming is verklaard dat de vergunde biotechnologische handelingen mogelijk zullen worden hervat.
7.2 Naar het oordeel van het College kan de enkele verwijzing door appellante naar door haar tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen, gevolgd door de stelling dat deze in het bestreden besluit niet zijn weerlegd, geen argument opleveren dat de rechtmatigheid aantast van het bestreden besluit, waarin verweerder op de bedenkingen van appellante is ingegaan. In beroep had appellante behoren te motiveren waarom zij zich niet kan verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op haar bedenkingen.
7.3 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat het enkele feit dat Pharming voor aanvang van de biotechnologische handelingen nader onderzoek diende te verrichten, had moeten leiden tot weigering van de vergunning. Hiertoe overweegt het College het volgende.
In de verleende vergunning is bepaald dat met het verrichten van de biotechnologische handelingen pas mag worden begonnen nadat is gebleken dat het bioactieve eiwit kan worden "geïnactiveerd" in een bacterieel systeem. Bij dit vooronderzoek worden de proefdieren waarop de vergunning betrekking heeft dus niet gebruikt. Het maakt voor de positie van de proefdieren dan ook geen verschil of de door verweerder gehanteerde wijze van vergunningverlening wordt gehanteerd, dan wel dat pas tot vergunningverlening wordt overgegaan nadat is gebleken dat de "inactiveringsstrategie" in een bacterieel systeem werkt. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht acht geslagen op het belang van Pharming, voor aanvang van het vooronderzoek de zekerheid te hebben dat de beoogde biotechnologische handelingen door verweerder toelaatbaar worden geacht indien het vooronderzoek met succes wordt afgerond.
7.4 De grief van appellante met betrekking tot voorschrift 2 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning treft evenmin doel. Het College stelt vast dat de bij de vergunningverlening betrokken belangen, waaronder die van de proefdieren, in het bestreden besluit zijn afgewogen. Niet is gebleken dat verweerder aan evenbedoeld voorschrift een zelfstandig argument heeft ontleend om de belangenafweging in het nadeel van de proefdieren te laten uitvallen. Vergunningvoorschrift 2 is opgenomen omdat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het onderzoek onvoorziene effecten heeft op de gezondheid of het welzijn van de proefdieren. Deze onzekerheid is inherent aan onderzoek als het onderhavige. In aanmerking genomen dat de proefdieren ook worden gedood indien hun gezondheid of welzijn door de proeven niet ernstig wordt benadeeld, zij het in dat geval eerst na afloop van het onderzoek, is het College voorts van oordeel dat voorschrift 2 de belangen van deze dieren niet schaadt, maar juist dient.
7.5 Met betrekking tot de in het bestreden besluit door verweerder gemaakte afweging van de betrokken belangen en de motivering van deze afweging overweegt het College voorts het volgende.
Vaststaat dat het met behulp van de vergunde biotechnologische handelingen te produceren eiwit ook zonder toepassing van biotechnologie kan worden gemaakt. Indien de productie van dit eiwit het doel van het onderzoek zou zijn geweest, zou - zoals ook verweerder heeft gesteld - een afwijzing van de aanvraag hebben dienen plaats te vinden.
Echter, in het onderhavige geval is niet het produceren van eerderbedoeld eiwit als zodanig het oogmerk van Pharming, maar het onderzoeken van de haalbaarheid van de daarbij gehanteerde productiemethode. In dat verband is er van de zijde van verweerder en Pharming op gewezen dat, indien bedoelde methode met succes blijkt te kunnen worden toegepast, dit er uiteindelijk toe zal kunnen leiden dat geneesmiddelen voor uiteenlopende ziektes kunnen worden geproduceerd.
Het College stelt in dit verband voorop dat de grief van appellante, inhoudende dat het vergunde onderzoek geen "fundamenteel wetenschappelijk belang" dient, eraan voorbijziet dat niet uit de tekst van de Gwd en evenmin uit de wetsgeschiedenis blijkt dat slechts een dergelijk belang grond mag vormen voor het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 66 Gwd. Reeds hierom faalt deze grief.
7.5.1 Naar het oordeel van het College is het onderhavige onderzoek omgeven met onzekerheden die in het kader van de besluitvorming inzake de vergunningverlening van wezenlijke betekenis zijn. Het College doelt hiermee op het volgende.
In de gedingstukken wordt in algemene zin gesproken over het belang van bioactieve eiwitten. Niet gebleken is evenwel dat ten tijde van het nemen van het besluit tot vergunningverlening daadwerkelijk sprake was van het ontbreken of tekortschieten van de mogelijkheid tot productie van specifieke bioactieve eiwitten.
Indien zich al een dergelijk capaciteitsprobleem zou voordoen, staat daarmee nog niet vast dat de betreffende eiwitten niet kunnen worden vervaardigd zonder gebruik te maken van genetisch gemodificeerde (proef)dieren. In dit verband is van belang dat, zoals van de zijde van verweerder ter zitting van het College ook is bevestigd, het kostenaspect in beginsel geen rol mag spelen bij de afweging in het kader van de besluitvorming omtrent vergunningverlening. Dat het gebruik van biotechnologie bij dieren wellicht goedkoper is dan een alternatieve productiemethode, mag op zichzelf geen reden zijn voor het verlenen van een vergunning voor het verrichten van dergelijke biotechnologische handelingen.
Het College stelt vast dat de gemachtigde van Pharming ter zitting van het College desgevraagd heeft verklaard geen specifiek bioactief eiwit te kunnen noemen dat slechts met behulp van de door haar voorgestane methode kan worden geproduceerd.
Voorts overweegt het College dat in de gedingstukken verschillende ziekten zijn genoemd bij bestrijding en behandeling waarvan bioactieve eiwitten een rol kunnen spelen. Echter, niet gebleken is dat daarvoor benodigde eiwitten thans niet of in onvoldoende mate op andere wijze dan met gebruikmaking van genetisch gemodificeerde dieren kunnen worden geproduceerd. Derhalve is evenmin duidelijk dat bepaalde specifieke geneesmiddelen slechts (zullen) kunnen worden vervaardigd indien het thans vergunde onderzoek en de nog te verrichten vervolgonderzoeken het door Pharming gewenste resultaat opleveren.
Voorts kan er naar het oordeel van het College niet aan worden voorbijgezien dat onzeker is of de uitkomsten van het onderhavige onderzoek toepasbaar zijn op andere bioactieve eiwitten. De omstandigheid dat over de eigenschappen van het bij het vergunde onderzoek te produceren eiwit veel bekend is, impliceert op zichzelf niet dat de uitkomsten van het onderhavige onderzoek bruikbaar zijn voor andere nog te produceren eiwitten, waarover wellicht veel minder bekend is. Ter zitting van het College is van de zijde van de Cbd ook aangegeven dat hierover geen zekerheid bestaat.
Hierbij komt nog dat het onderhavige onderzoek, indien de door Pharming beoogde productiemethode al haalbaar zou blijken, hetgeen bij het nemen van het bestreden besluit nog niet vaststond (hierop heeft het vergunde onderzoek nu juist betrekking), niet meer is dan een eerste stap op weg naar de uiteindelijk beoogde productie van geneesmiddelen.
Gezien de uit het voorafgaande blijkende onzekerheden, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien, dienen naar het oordeel van het College zware eisen te worden gesteld aan de motivering van het bestreden besluit, waarbij ondanks het bestaan van bedoelde onzekerheden een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen is verleend. In dit verband is van belang dat blijkens de tekst van artikel 66 Gwd en de wetsgeschiedenis als uitgangspunt geldt dat biotechnologie bij dieren is verboden en dat dit verbod slechts mag worden opgeheven indien daarmee zwaarwegende belangen zijn gediend. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval kan worden gesproken van dergelijke belangen. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het beoogde einddoel, het ontwikkelen van geneesmiddelen op basis van bioactieve eiwitten, niet op andere wijze kan worden bereikt. Gelet hierop en gegeven de andere voormelde onzekerheden heeft verweerder naar het oordeel van het College onvoldoende gemotiveerd waarom het belang bij het verlenen van de onderhavige vergunning dermate zwaarwegend zou zijn dat het belang van de betrokken proefdieren daarvoor dient te wijken en dat de vergunningverlening verenigbaar is met het aan artikel 66 Gwd ten grondslag liggende "nee, tenzij"-beginsel.
7.6 Uit het vorenstaande volgt reeds dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Met het oog op het door verweerder te nemen nieuwe besluit op de aanvraag van Pharming zal het College tevens ingaan op de door appellante in twijfel getrokken consistentie van het bestreden besluit met een eerder besluit van verweerder tot weigering van een door Pharming aangevraagde vergunning voor kerntransplantatie. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
In haar advies met betrekking tot de aanvraag om een vergunning voor kerntransplantatie heeft (de meerderheid van de leden van) de Cbd als haar opvatting uitgesproken dat, zolang niet uit onderzoek is gebleken dat met toepassing van biotechnologie geproduceerde eiwitten belangrijke voordelen bieden boven eiwitten die op andere wijze zijn geproduceerd, onderzoek naar kerntransplantatie geen substantieel belang dient. Verweerder, zo begrijpt het College, heeft deze opvatting onderschreven en de vergunning voor kerntransplantatie geweigerd.
Uit het bestreden besluit in de onderhavige zaak blijkt niet dat op de door Pharming voorgestane wijze geproduceerde eiwitten volgens verweerder belangrijke voordelen bieden boven eiwitten die op andere wijze zijn geproduceerd. Niettemin heeft verweerder in het onderhavige geval wél een substantieel belang bij het onderzoek aanwezig geacht en heeft hij de aangevraagde vergunning verleend.
In zoverre heeft appellante naar het oordeel van het College terecht vraagtekens geplaatst bij de consistentie van het door verweerder en (een aantal leden van) de Cbd gehuldigde standpunt.
Hoewel het verweerder op zichzelf vrijstaat zijn opvatting te wijzigen dan wel te nuanceren, mag naar het oordeel van het College in beginsel worden verwacht dat een dergelijke wijziging of nuancering van een motivering wordt voorzien. In het bestreden besluit heeft het College een dergelijke motivering evenwel niet aangetroffen.
7.7 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb niet in stand kan blijven.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van Pharming.
De vernietiging van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat Pharming niet langer beschikt over de vergunning die haar bij het bestreden besluit is verleend. Reeds nu van de zijde van Pharming is verklaard dat de vergunning thans niet wordt benut, acht het College, anders dan in zijn uitspraken van 1 oktober 2002 in de zaken 01/393 en 01/540 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummers AE8715 en AE8718), geen termen aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed.