3. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoekster is tegemoetgekomen.
In de voorlopige voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of als het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat hiervan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft niet, hangende de procedure, een ordemaatregel genomen.
Daarnaast kan sprake zijn van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan alsnog inhoudelijk het door de verzoeker om een voorlopige voorziening gewenste besluit neemt. Ook dan is er immers geen reden meer het verzoek om voorlopige voorziening te handhaven. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van tegemoetkomen is in dat geval evenwel niet alleen de inhoud van het besluit van belang, maar dient ook rekening te worden gehouden met de reden waarom het nieuwe besluit wordt genomen. Geplaatst tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
Verweerder heeft in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om kostenveroordeling aangevoerd dat weliswaar sprake is geweest van een lange behandelingsduur van de aanvraag van verzoekster, doch dat dit mede is veroorzaakt doordat haar samenstelling bij herhaling is gewijzigd en het dossier als gevolg daarvan telkenmale opnieuw op juistheid en volledigheid van de wettelijk vereiste bescheiden moest worden beoordeeld. Voorts zijn, aldus verweerder, de originele verklaringen omtrent gedrag van de vennoten A en B van verzoekster, welke documenten dwingend vereist zijn bij de afgifte van de gevraagde taxivergunning, voor het eerst aan verweerder toegezonden op 22 augustus 2002. Vervolgens heeft verweerder direct besloten tot afgifte van de gevraagde taxivergunning.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij diverse keren - ook al ver in het verleden - de originele stukken aan verweerder heeft afgegeven c.q. verzonden.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, stelt de voorzieningenrechter in de eerste plaats vast dat verweerder materieel aan verzoekster is tegemoetgekomen.
Niet is evenwel kunnen blijken dat dit is geschied aan de hand van de door verzoekster in de bezwaarfase dan wel in haar verzoek om voorlopige voorziening aangevoerde gronden.
Tot de stukken behoren weliswaar verklaringen omtrent het gedrag van de vennoten A en B die mogelijk reeds eerder aan verweerder ter hand waren gesteld, doch uit die verklaringen blijkt - anders dan artikel 22, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 voorschrijft - niet dat deze verklaringen voor het juiste doel, te weten ten dienste van een vergunning voor taxivervoer, zijn afgegeven. Bij gebrek aan duidelijk in een andere richting wijzende gegevens houdt de voorzieningenrechter het er derhalve voor dat verzoekster pas na toezending van de voor het juiste doel afgegeven verklaringen omtrent gedrag betreffende haar vennoten A en B op 22 augustus 2002 aan de vereisten voor afgifte van de gevraagde taxivergunning had voldaan. Meteen daarna heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend. In deze omstandigheden kan derhalve niet met vrucht worden gesproken van tegemoetkomen door verweerder in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Er is in dit geval dan ook geen ruimte voor een kostenveroordeling ten laste van verweerder.
Voorzover verzoekster met het onderhavige verzoek tevens vergoeding van het door haar betaalde griffierecht beoogt, merkt de voorzieningenrechter op dat hiervoor in deze procedure geen ruimte is. Gelet op de tweede volzin van artikel 8:82, derde lid, van de Awb kan verzoekster zich terzake tot verweerder wenden.
Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek kennelijk ongegrond en is voortzetting van het onderzoek niet nodig. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:84 en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.