5. De beoordeling van het geschil
Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat slechts de beschikking van de Voorzitter van het College van 21 september 1989 onjuist is geweest. Het College houdt het er derhalve voor dat appellant heeft bedoeld te stellen dat slechts zijn aanvrage op grond van artikel 2, derde lid, van de BAS ten onrechte niet is gehonoreerd alsmede dat hij met zijn beroep op artikel 4:6 van de Awb slechts heeft bedoeld een nieuwe aanvrage op grond van artikel 2, derde lid, van de BAS in te dienen.
Nu de termijn voor het indienen van verzoeken op grond van de BAS is verstreken was verweerder reeds hierom gehouden de nieuwe aanvrage van appellant af te wijzen. De enkele omstandigheid dat appellant een nieuwe aanvraag op grond van de BAS heeft gedaan maakt niet dat de termijn van indiening heropend wordt. Hier komt nog bij dat appellant geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden in zijn aanvrage heeft gemeld, hoewel hij hiertoe gehouden was. De door appellant naar voren gebrachte verklaring van B kan niet als zodanig worden aangemerkt. Blijkens de stukken in de zaak onder no. 87/2902/60/186 is namens appellant bij schrijven van 19 april 1988 een verklaring van voormelde B in de procedure gebracht. Dat hij toen niet heeft verklaard omtrent de breedte van de standplaatsen dient voor risico van appellant te komen. Immers: in de beslissing op bezwaar van 29 september 1987 is uitdrukkelijk overwogen dat de in het geschil zijnde 15 standplaatsen niet kunnen worden aangemerkt als te zijn ingericht voor melk- of kalfkoeien nu zij niet voldoen aan de minimum breedte norm van 1.10 meter. Voorts is overwogen dat op deze minimum norm een uitzondering kan worden gemaakt indien, gelet op de huidige bedrijfsvoering van de ondernemer, een andere standplaatsbreedte aannemelijk voorkomt. Het lag derhalve uitdrukkelijk op de weg van appellant zulks te stellen en te bewijzen en ook om zorg te dragen voor een op dit punt complete verklaring van B.
Hierbij komt nog dat - daargelaten of appellant niet zelf al ten tijde van de advisering door B op de hoogte was van diens advies - in ieder geval appellants rechtsvoorganger hiervan op de hoogte was zodat appellant zich niet kan beroepen op zijn onbekendheid met dit advies.
Onbesproken kan blijven of het advies van B gewicht in de schaal had behoren te leggen bij het nemen van het besluit naar aanleiding van de aanvrage van appellant op grond van artikel 2, derde lid, van de BAS.
Zoals blijkt uit het gereleveerde in rubriek 2 van deze uitspraak is de beschikking van de Voorzitter van het College van 21 september 1989 toegestuurd aan de gemachtigde van appellant, die appellant in die gehele procedure van begin tot eind heeft vertegenwoordigd. De eventuele omstandigheid dat de door appellant gekozen gemachtigde deze beschikking niet ter kennis van appellant heeft gebracht, dient voor zijn risico te komen nu hij zelf deze gemachtigde heeft gekozen. Uit de stukken in de zaak no. 87/2902/60/186 blijkt dat appellant via zijn gemachtigde in deze zaak op de gebruikelijke wijze aan het woord is geweest. Van met voeten treden van het beginsel van hoor en wederhoor en niet kunnen behartigen van zijn belangen is derhalve geen sprake.
Zou men al menen dat de beschikking van 21 september 1989 ten onrechte niet aan appellant zelf is opgestuurd, dan zou zulks ten hoogste kunnen leiden tot de conclusie dat termijnoverschrijding door appellant verschoonbaar zou zijn en dat hij alsnog in verzet zou kunnen worden ontvangen. De eventuele omstandigheid dat de beschikking van de Voorzitter van het College appellant niet via zijn toenmalige gemachtigde heeft bereikt hoefde in ieder geval geen reden voor verweerder te vormen om tot heroverweging van zijn afwijzend besluit ten aanzien van de aanvrage op grond van artikel 2, derde lid, van de BAS over te gaan nu appellant, voor het geval de overschrijding van de termijn om in verzet te komen verschoonbaar zou zijn, het rechtsmiddel van verzet ten dienste stond.
Ook overigens was er voor verweerder geen aanleiding om tot heroverweging van het bestreden besluit over te gaan nu de afwijzing van de oorspronkelijke aanvrage van appellant gegrond was op de omstandigheid dat de 15 in het geding zijnde standplaatsen voor melk- of kalfkoeien een standplaatsbreedte van minder dan de minimum breedte ad 1.10 meter hadden en het om boven gemelde redenen op de weg van appellant had gelegen een complete verklaring van B ter rechtvaardiging van een geringere standplaatsbreedte in de procedure in te brengen. Er was derhalve geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die verweerder tot heroverweging van zijn eerdere besluit op grond van artikel 2, derde lid, van de BAS zouden nopen.
Appellants verzoek om schadevergoeding is gegrond op de stelling dat het afwijzend besluit op de aanvrage op grond van artikel 2, derde lid, van de BAS, onrechtmatig zou zijn. Nu bij de Beschikking van de Voorzitter van het College is vastgesteld, dat dit besluit niet onrechtmatig was en daartegen geen verzet is ingesteld, is dit oordeel tussen partijen komen vast te staan. Verweerder behoefde reeds hierom geen termen te zien voor inwilliging van het verzoek.
Ter wille van de proceseconomie overweegt het College nog als volgt.
Uit de aanvraag om een quotum van 27 september 1999 blijkt dat appellant toen van de beschikking van de Voorzitter van het College van 21 september 1999 op de hoogte was. In deze brief wordt immers artikel 2, derde lid, van de BAS genoemd en wordt gesproken van de uitspraken van het College. Indien appellant alsnog tegen deze beschikking in verzet zou komen, ligt de conclusie voor de hand dat hij niet zo spoedig als mogelijk in verzet is gekomen met als gevolg niet-ontvankelijk verklaring.
De slotsom moet zijn dat het beroep van appellant ongegrond is.
Ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaats gevonden voor de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Uit hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht blijkt niet van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De verklaring van B van 13 januari 2000 dateert immers van na de uitspraak van het College. Het door B indertijd gegeven advies dateert weliswaar van voor de uitspraak van het College maar, zoals overwogen, kan verzoeker zich niet beroepen op zijn eerdere onbekendheid met dit advies nu dit aan zijn rechtsvoorganger gegeven is. Hier komt nog bij dat het advies hem redelijkerwijs bekend had kunnen zijn aangezien het, zoals ook reeds overwogen, op zijn weg had gelegen te stellen en te bewijzen waarom, gelet op zijn bedrijfsvoering een afwijkende standplaatsbreedte noodzakelijk was, en het op zijn weg had gelegen een in dit opzicht complete verklaring van B over te leggen.
Gezien het vorenstaande is niet voldaan aan de voorwaarden voor herziening.
Het College ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:74 van de Awb over te gaan tot een proceskostenveroordeling.