ECLI:NL:CBB:2003:AF4828

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/53
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/53 5 februari 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te Lewedorp, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 4 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 november 2001, verzonden op 26 november 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders weigering steun te verlenen ingevolge de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 9 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 13 november 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten toegelicht. Ter zitting is zijdens verweerder voorts verschenen H.G.J. Postema, ambtenaar in dienst van de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID).
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. raadsverordening: verordening (EEG) nr. 1251/99 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160);
(…)
Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 3887/92, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 16
1. Een producent neemt per productieregio een zodanige oppervlakte akkerland, die bestaat uit percelen van tenminste 20 meter breed met elk een oppervlakte van tenminste 0,3 hectare, uit productie dat de desbetreffende oppervlakte ten minste 10% uitmaakt van de oppervlakte die wordt gevormd door de som van:
a. de totale oppervlakte van de percelen in de desbetreffende productieregio ingezaaid met akkerbouwgewassen waarvoor de producent subsidie aanvraagt, en
b. de totale door de producent voor de desbetreffende productieregio op grond van deze regeling uit productie genomen oppervlakte aan percelen.
(…)."
Verordening (EG) nr. 1251/1999 luidt onder meer als volgt:
" Artikel 2
(…)
3. Producenten die de areaalbetaling aanvragen, verplichten zich ertoe een deel van hun areaal uit productie te nemen en ontvangen een compensatie voor deze verplichting.
Artikel 6
1. De braakleggingsverplichting wordt voor elke producent die areaalbetalingen aanvraagt, vastgesteld als een proportioneel gedeelte van zijn areaal dat met akkerbouwgewassen is ingezaaid en waarvoor een aanvraag wordt ingediend en dat op grond van deze verordening uit productie wordt genomen.
Het basispercentage van de braakleggingsverplichting wordt vastgesteld op 10% vanaf verkoopseizoen 2000/2001 tot verkoopseizoen 2006/2007.
(…)."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 9
1. Wanneer wordt vastgesteld dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte groter is dan de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte, wordt de aangegeven oppervlakte in aanmerking genomen voor de berekening van het steunbedrag.
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met:
- tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 2% of dan 2 ha en niet groter dan 10% van de geconstateerde oppervlakte is
- 30% wanneer het vastgestelde verschil groter dan 10% en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
(…)
3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden het voederareaal, de braakgelegde oppervlakte en de oppervlakten met verschillende akkerbouwgewassen waarvoor een verschillend steunbedrag geldt, elk alleen en afzonderlijk in aanmerking genomen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft een "Aanvraag oppervlakten 2000" bij verweerder ingediend (ontvangen 1 mei 2000) ter verkrijging van subsidie ingevolge de Regeling. Daarbij heeft appellante een oppervlakte van 27,45 ha overige granen opgegeven.
Voorts heeft zij voor elk der percelen 2 en 10 een oppervlakte van 0,3 ha groene braak opgegeven en voor perceel 14 een oppervlakte van 2,45 ha groene braak.
- Op 8 augustus 2000 heeft de AID een controle verricht op het bedrijf van appellante en daarbij een meting verricht van perceel 2. Op 15 augustus 2000 heeft een tweede controle plaatsgehad, waarbij perceel 2 opnieuw is gemeten, en voorts de percelen 10 en 14 zijn gemeten. Naar aanleiding van deze twee controles is een bedrijfscontrolerapport opgesteld. Blijkens dit rapport zijn bij de controles van de oppervlakte van de percelen afwijkingen geconstateerd ten opzichte van de door appellante opgegeven oppervlakte. Voor perceel 2 (na de tweede meting ook aangeduid als perceel 2a) en perceel 10 is een oppervlakte van 0,29 ha groene braak geconstateerd en voor perceel 14 een oppervlakte van 2,40 ha groene braak. In het rapport staat voorts onder "opmerkingen controleur(s)" het volgende vermeld:
"- Perceel 2 bij controle op 8 augustus 2000 was tijdens het meten van dit perceel mij gebleken dat tussen dit perceel en het aangrenzende perceel aardappelen een strook van ongeveer 1 meter breed niet was ingezaaid met groenbemester.
- In deze strook meerdere inzetten van aardappels.
- In gehele strook ruggen voor aardappels.
- Gecontroleerde ging niet akkoord met mijn bevindingen ten aanzien van de oppervlakte, hierop alle percelen met dezelfde gewascode gecontroleerd.
- Ook heb ik perceel 2 nogmaals gemeten omdat gecontroleerde aangaf dat als ik de strook zwart wel mee zou meten er wel de oppervlakte 0.3 ha zou zijn. De resultaten van deze meting heb ik weergegeven in perceel 2a."
- Bij besluit van 12 december 2000 heeft verweerder, gezien het hiervoor bedoelde verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte, het recht op subsidie voor de braakgelegde percelen vervallen verklaard en de subsidie voor de overige akkerbouwgewassen dienovereenkomstig verlaagd tot fl. 19.772,57.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt bij verweerder.
- Appellante is op 8 november 2001 naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, voor zover van belang, het volgende in:
" (…)
In het AID-rapport is aangegeven dat er met betrekking tot perceel 10 (perceelsnummer 040.73.391.91) een oppervlakte van 0,29 hectare geconstateerd. Artikel 16, eerste lid, van de Regeling bepaalt onder meer dat het braakperceel tenminste 20 meter breed moet zijn, met een oppervlakte van tenminste 0,30 hectare. Dit perceel wordt derhalve op 0 gezet.
(…)
Met betrekking tot de percelen 2 (perceelsnummer 038.31.390.83) en 10 (perceelsnummer 040.73.391.91) is er een oppervlakte van 0,29 hectare geconstateerd. Derhalve voldoen de percelen 2 en 10 niet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in de Regeling, deze percelen zijn dan ook op 0 gezet door LASER.
(…)
Bij het nemen van een besluit is het uitgangspunt dat wordt uitgegaan van gegevens die de AID heeft vastgesteld. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, namelijk indien de resultaten van het AID-onderzoek zelf aanleiding geven te veronderstellen dat deze niet juist zijn, dan wel het door of namens de aanvrager aangevoerde daartoe aanleiding geeft, wordt van dit uitgangspunt afgeweken.
Tijdens de hoorzitting geeft u aan dat de controleur tijdens de eerste controle niet altijd op de goede plaatsen liep, zodat dit nadelig zou zijn voor de totale oppervlakte. Uit het AID-rapport blijkt dat in de strook zwart naast perceel 2 (perceelsnummer 038.31.390.83) meerdere inzetten van aardappels zitten. Een van de voorwaarden voor zwarte braak is dat u niets op het braakperceel teelt. Deze strook zwart voldoet derhalve niet aan de vereisten voor zwarte braak, en kan niet worden meegenomen in de meting van perceel 2. Echter, deze strook is op uw verzoek meegenomen in de meting van perceel 2, omdat u tijdens de controle aangaf dat de oppervlakte dan wel 0,30 hectare zou zijn. Deze meting van perceel 2 wordt in het AID-rapport aangegeven met 'perceel 2a'. Ook bij deze meting voldoet perceel 2 niet aan de minimale oppervlakte van 0,30 hectare.
Tijdens de hoorzitting geeft u ook aan dat u zelf tot heel andere meetresultaten komt; u heeft de percelen met een meetlint van 20 meter opgemeten. Uw bevindingen zijn tevens aan het AID-rapport gehecht.
Uit deze bevindingen blijkt dat u voor perceel 14 (perceelnummer 049.21.389.63) zelf ook minder dan de door u opgegeven oppervlakte van 2,45 hectare heeft gemeten, namelijk 2,42 hectare. Tijdens de hoorzitting geeft u ook aan dat u het eens bent met de geconstateerde oppervlakte van 2,40 hectare voor perceel 14.
Het meten van de percelen op de traditionele methode, met een meetlint, is altijd minder nauwkeurig dan de meetmethode van de AID. U neemt dan ook een risico door voor de percelen 2 en 10 maar een oppervlakte van 0,30 te nemen. Een kleine afwijking kan al tot gevolg hebben dat het perceel niet voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in de Regeling.
(…)
Bij nader onderzoek is tevens gebleken dat tijdens de bespreking van de resultaten van de eerste controle op 14 augustus 2000 is gevraagd of u bij de tweede controle aanwezig wilde zijn. U gaf destijds aan dat dit niet nodig was.
(…)."
Ten verweer is voorts aangevoerd dat de betrokken AID-ambtenaar slechts gezegd heeft dat sprake is van geringe afwijkingen en, als gebruikelijk bij controles als de onderhavige, dat over de gevolgen door hem niets kon worden gezegd, maar door verweerders dienst LASER zou worden beslist.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep betoogd dat bij de controles van de AID niet juist is gemeten. De AID-ambtenaar heeft de apparatuur niet goed gehanteerd en heeft ook niet goed gelopen op buitenste randen van de verschillende percelen.
De tweede keer zou ook de strook zwarte braak gemeten worden. Dit is echter niet gebeurd. Dit blijkt uit het feit dat er bij de tweede meting slechts 13 vierkante meter meer is geconstateerd in plaats van 120 vierkante meter. Inzetten van aardappelen in deze strook van 1 meter zijn er niet geweest.
Bij de eerste meting van perceel 2 is appellante aanwezig geweest. Bij de hermeting van perceel 2, aangeduid als 2a, en voorts de meting van de percelen 10 en 14 was zij niet aanwezig, omdat de controlerende ambtenaar zijn komst niet had aangekondigd.
In de beslissing op bezwaar wordt vermeld dat appellante zou hebben aangegeven dat zij bij de tweede controle niet aanwezig wilde zijn. Dat is onjuist. De AID-ambtenaar controleur kon niet zeggen, wanneer hij zou komen voor de tweede meting en heeft vervolgens onaangekondigd de tweede meting verricht.
Wel heeft de AID-ambtenaar volgens appellante medegedeeld dat geringe afwijkingen geen grote gevolgen voor de subsidie zouden hebben.
Appellante acht de verlaging van de gevraagde subsidie niet proportioneel gezien de geringe verschillen tussen de opgegeven en de geconstateerde oppervlakten.
5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft de als braak opgegeven percelen 2(a) en 10 bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing gelaten, omdat de oppervlakte van beide percelen minder dan 0,3 ha bedraagt. Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat deze percelen onjuist zijn gemeten door de betrokken AID-ambtenaar.
Dienaangaande overweegt het College dat appellante niet met een nauwkeurige en onafhankelijke (tegen)meting de door haar gestelde onjuistheid van de bevindingen van de AID-ambtenaar, zoals neergelegd in het bedrijfscontrolerapport, heeft onderbouwd. Zij heeft tegenover die bevindingen slechts een door haarzelf verrichte meting gesteld, die zij bovendien heeft uitgevoerd met behulp van een, naar zij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, niet-geijkt meetlint van 20 meter. Deze meting doet derhalve geen twijfels rijzen aangaande de juistheid van de meting van de AID-ambtenaar.
Evenmin is het College gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de door de AID gehanteerde meetmethode als zodanig niet betrouwbaar is dan wel dat de metingen in het voorliggende geval door de AID-ambtenaar niet zorgvuldig zijn verricht. De omstandigheid dat appellante niet zelf bij de tweede (her)meting aanwezig is geweest, doet aan dit oordeel niet af; in de Verordening noch in de Regeling is de eis opgenomen, dat de AID het tijdstip van een voorgenomen bedrijfscontrole vooraf aan een betrokkene meedeelt.
Verweerder mocht derhalve van de juistheid van de bevindingen van de AID-ambtenaar uitgaan.
Appellante heeft tegenover verweerders gemotiveerde ontkenning niet aannemelijk gemaakt dat de betrokken AID-ambtenaar uitlatingen zou hebben gedaan met de strekking dat de door hem geconstateerde afwijkingen niet zouden leiden tot de gevolgen die artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 hieraan verbindt. Reeds hierom kan het vertrouwen dat appellante stelt te hebben ontleend aan de opstelling van bedoelde AID-ambtenaar, geen grond aan haar beroep bieden.
In haar betoog dat deze gevolgen onevenredig zijn in vergelijking met de geconstateerde afwijkingen, kan het College appellante evenmin volgen nu deze gevolgen hun oorzaak vinden in de omstandigheid dat appellante de percelen 2 en 10 heeft opgegeven met elk de minimaal voorgeschreven oppervlakte van 0,3 hectare en aldus met het kenbare en voor haar komende risico dat de geringste bij meting blijkende afwijking er ingevolge de Regeling toe zou leiden dat deze percelen geheel buiten aanmerking zouden blijven.
Deze overwegingen leiden tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.M. Wolters en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2003.
w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren