6.3 Verzoeksters menen (primair) dat zij aan het feit dat de aanvragen zijn ingediend voordat de wijziging van de EINP-regeling is gepubliceerd, het recht ontlenen dat hun aanvragen beoordeeld worden aan de hand van de EINP-regeling zoals die gold op het moment van hun aanvragen. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat zij erop mochten vertrouwen dat hun aanvragen op laatstbedoelde wijze zouden worden beoordeeld en dat dit vertrouwen rechtens gehonoreerd moet worden.
6.3.1. Vooropgesteld zij, dat er geen misverstand over kan bestaan dat de in artikel II van de Wijzigingsregeling opgenomen overgangsbepaling geen betrekking heeft op de aanvragen van verzoeksters. Die aanvragen zijn immers alle na 10 februari 2002 ingediend en er is niet vóór 17 april 2002 op beslist. De EINP-regeling, zoals gewijzigd, voorziet ook anderszins niet in de mogelijkheid bepaalde gevallen uit te zonderen van de toepassing van de bij de Wijzigingsregeling geïntroduceerde beperking van de subsidie-mogelijkheden. Verweerder was dus in beginsel gehouden de aanvragen van verzoeksters af te handelen op de wijze zoals is gedaan bij de bestreden besluiten.
De stelling van verzoeksters dat hun aanvragen volgens de voordien geldende EINP-regeling dienden te worden afgehandeld kan dus slechts slagen indien zou moeten worden geoordeeld dat de Wijzigingsregeling onverbindend is. Die onverbindendheid zou er, gelet op hetgeen is aangevoerd, in gelegen moeten zijn dat de Wijzigingsregeling ook ten aanzien van verzoeksters in werking is getreden doordat het daarin opgenomen overgangsregime niet ook op de een of andere wijze ten aanzien van aanvragen als die van verzoeksters voorziet in een eerbiedigende werking. Voor dat oordeel zou plaats kunnen zijn indien de Minister van Economische Zaken door het vaststellen van dit overgangsregime heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Die willekeur zou er dan meer in het bijzonder in bestaan dat de minister, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandbrenging van deze Wijzigingsregeling bekend waren of behoorden te zijn, niet in redelijkheid die regeling voor aanvragen als van verzoeksters in werking had mogen laten treden, omdat hij tot een minder beperkte overgangsregeling ten behoeve van lopende aanvragen had moeten komen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Hoewel regelingen als de onderhavige naar hun aard voortdurend bloot staan aan wijzigingen die door velerlei omstandigheden kunnen worden ingegeven en belanghebbenden derhalve steeds rekening hebben te houden met koerswijzigingen van de zijnde van verweerder, die bovendien - het gaat om een ministeriële regeling - een snelle inwerkingtreding kunnen hebben, zijn er bij het gekozen overgangsregime inderdaad de nodige vraagtekens te plaatsen. Allereerst valt niet zonder meer in te zien dat de belangen, gediend met het introduceren van de onderhavige beperkingen in de subsidie-mogelijkheden, zo klemmend zijn dat, op de wijze zoals is gebeurd, voorbijgegaan mocht worden aan de belangen die zin betrokken bij lopende aanvragen, als die van verzoeksters. Bij de aanvragers, die de doelgroep vormen van de onderhavige subsidieregeling
- non-profit organisaties zoals ziekenhuizen, scholen, gemeentelijke zwembaden - gaat aan de aanvrage, zeker bij grote projecten als de onderhavige, veelal een lange voorbereidingstijd vooraf. Bovendien zullen, gelet op de gebondenheid aan strakke budgetten, in die gevallen veelal projecten weer teruggedraaid moeten worden. Een en ander kan belangrijke gevolgen hebben voor onder meer de voortgang van de bouw, zoals die door verzoeksters zijn geschetst. Aan het indienen van subsisdieaanvragen als de onderhavige zijn derhalve zodanige kosten en inspanningen verbonden dat - uit een oogpunt van rechtszekerheid - ook het enkele feit dat een volledige en serieuze aanvraag daadwerkelijk is ingediend in beginsel aanspraken creëert op een afhandeling conform de ten tijde van de aanvrage geldende regels. Dit uitgangspunt is ook terug te vinden in bijvoorbeeld het bepaalde bij artikel 4:27 Awb. Daarin is, met het oog op de rechtzekerheid, bepaald dat, bij het niet (tijdig) bekendmaken van een zogeheten subsidieplafond, het bestaan van dat plafond niet tegengeworpen wordt aan aanvragers die voor de bekendmaking van het plafond een aanvraag indienden.
De omstandigheid dat de overgangsregeling zo is opgezet dat op aanvragen die na
16 februari 2002 zijn ingediend maar die vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling zijn ingewilligd wel de oude gunstiger subsidieregeling van toepassing is roept eveneens bedenkingen op. Het is begrijpelijk dat voor laatstbedoelde categorie een uitzondering is gemaakt. Een toegekende aanvraag levert nu eenmaal een hardere aanspraak op dan een waarop nog moet worden beslist. Ter zitting is echter toegelicht dat een complete aanvraag aanleiding kan geven tot nadere vragen bij verweerder, welke eerst nog beantwoord moeten worden voordat verweerder beslist. Aldus lijkt de mogelijkheid om vóór 17 april 2002 - ook wanneer, zoals in verzoeksters geval, complete aanvragen zijn ingediend ruim vóór 17 april 2002 - een positieve beslissing te krijgen op een aanvraag die is ingediend na 10 februari 2002 en aldus onder de eerbiedigende werking te vallen afhankelijk van de toevallige omstandigheid dat verweerder meent nadere vragen te moeten stellen. Daarmee zou een betrekkelijk willekeurig criterium voor toepassing van de overgangregeling zijn geïntroduceerd. Een en ander leent zich derhalve voor nader onderzoek, onder meer naar de vraag hoe een en ander feitelijk bij de aanvragen van verzoeksters is gelopen. Dat onderzoek gaat evenwel het bestek van deze procedure te buiten.