5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden tot handhaving van zijn op 28 november 2001 genomen beslissing op de aanvraag van appellante is gekomen.
Het College stelt voorop dat ten tijde van de (primaire) beslissing op de aanvraag het percentage van de voor subsidie in aanmerking komende kosten als gevolg van de met ingang van 31 maart 2001 in werking getreden wijziging van artikel 3, eerste lid, van de Regeling 18,5 % bedroeg. Uit het besluit tot de onderhavige wijziging van de Regeling blijkt niet dat voormelde wijziging geen betrekking zou hebben op aanvragen, die reeds voor de datum van inwerkingtreding daarvan zijn ingediend maar waarop op die datum nog niet is beslist. Bij gebreke van enige bepaling van overgangsrecht is uitgangspunt dat een wijziging van regelgeving onmiddellijk in werking treedt. Dit brengt mee dat verweerder, zoals hij inmiddels ook heeft erkend, bij het primaire besluit van 28 november 2001 ten onrechte op grond van het oude artikel 3, eerste lid, van de Regeling een subsidiepercentage van 15 heeft gehanteerd en derhalve eveneens dat bij het bestreden besluit ten onrechte de aldus berekende subsidie is gehandhaafd.
Het beroep is reeds op grond van het vorenstaande gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 3, eerste lid, van de Regeling voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder dient derhalve opnieuw op het bezwaar van appellante van 5 december 2001 te beslissen. Met het oog op die nieuw te nemen beslissing overweegt het College voorts als volgt.
Op grond van artikel 2, eerste lid van de Regeling, zoals dat ten tijde van de beoordeling van de aanvraag van appellante luidde, komt een voorziening die is opgenomen in de Energielijst 2001 voor subsidie in aanmerking. Deze Energielijst, die is opgenomen als bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001, behelst anders dan in voorafgaande jaren geen codenummers met een beschrijving van de onder die code vallende voorziening(en). Het College neemt dan ook aan dat verweerder en appellante met hun verwijzing naar onderscheidenlijk de (gewijzigde) Regeling en de Energielijst (2001) doelen op de brochure, zoals die met betrekking tot de energie-investeringsaftrek jaarlijks wordt uitgegeven door verweerders ministerie (Senter) en de belastingdienst. In die brochure met betrekking tot 2001 is (op blz 33) bij "code 110801 [V 6008] Koude en warmteterugwinningssysteem uit ventilatielucht" vermeld: "Toelichting: Dit is alleen het warmteterugwingedeelte. Niet de gehele luchtbehandelingskast komt in aanmerking en ook niet de luchtkanalen en dakdoorvoer."
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, 1e en 2e , van de Regeling, voorzover hier van belang, worden uitsluitend die kosten in aanmerking genomen, die rechtstreeks (curs. College) aan de koop, installatie en ingebruikneming van de voorziening zijn toe te rekenen. In het kader van toepassing van dit criterium heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat slechts die voorzieningen aan een energiebesparend bedrijfsmiddel kunnen worden toegerekend, die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan dat bedrijfsmiddel. Bij uitspraak in de zaak AWB 00/783 van 9 april 2002 (www.rechtspraak.nl onder LJN AE 1630), welke uitspraak verweerder als productie 24 bij zijn verweerschrift heeft overgelegd, heeft het College met betrekking tot - onder meer - luchtkanalen reeds geoordeeld dat deze in ieder geval niet als uitsluitend dienstbaar aan een warmte-/koudeterugwinningssysteem als hier in geding kunnen worden aangemerkt, nu deze tevens dienen als ventilatie.
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt het College allereerst op dat hoewel dit door appellante - rijkelijk - laat naar voren is gebracht, hiermee niettemin rekening wordt gehouden nu verweerder na de behandeling ter zitting gelegenheid heeft gehad op dit argument van appellante te reageren.
Het College stelt vast dat in de Energielijst, zoals die ingevolge bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek in 1998 gold, uitdrukkelijk was vermeld dat "tot de bestanddelen (van bedrijfsmiddelen) tevens konden worden gerekend voorzieningen (zoals leidingen, appendages en meet- en regelapparatuur) die technisch noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan deze bedrijfsmiddelen en derhalve geen zelfstandige betekenis hebben." Hieruit leidt het College af dat het criterium dat verweerder destijds bij toepassing van (artikel 4 van) de Regeling hanteerde, niet anders was dan in 2001.
In zijn reactie van 19 december 2002 heeft verweerder er op gewezen dat indien meer investeringen worden aangevraagd die energiebesparing tot gevolg zouden hebben, de voorziening generiek (in plaats van specifiek) aangevraagd dient te worden, waarbij het op de weg van de aanvrager ligt aan de hand van een besparingsberekening aannemelijk te maken dat die investeringen voldoen aan de gestelde energiebesparingseisen. Voorts heeft verweerder, onder verwijzing naar de bij evengenoemde brief overgelegde bijlagen, er op gewezen dat appellante niet in staat is een dergelijke besparingsberekening te verstrekken. Appellante heeft dit in haar op 15 januari 2003 ontvangen brief niet weersproken en zich - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat zij niet vermag in te zien waarom een deel van het kanalenwerk in 1998 wel voor subsidie in aanmerking kwam en in 2001 niet.
De nadere standpuntbepaling van partijen biedt onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen beoordelen of het geval uit 1998 waarop appellante zich heeft beroepen, rechtens vergelijkbaar is met de in dit geschil aan de orde zijnde situatie. Evenmin is duidelijk of in het geval uit 1998 de voorziening als generiek of specifiek voor subsidie in aanmerking is gekomen. Zelfs indien het laatste geval is, kan in verband met de omschrijving van de onderhavige voorziening in de - mede - door Senter uitgegeven brochure voor 2001, niet zonder meer met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel worden gedaan, nu immers voor voorzieningen in 2001 (anders dan in het verleden) uitdrukkelijk aan belanghebbenden kenbaar is gemaakt dat luchtkanalen niet in aanmerking komen.
Tenslotte wijst het College er in dit verband op dat de hiervoor vermelde uitspraak van 9 april 2002, die onder meer zag op luchtkanalen, betrekking had op de Energielijst 1998, waarin de wijze waarop verweerder toepassing geeft aan artikel 4, eerste lid, van de Regeling uitdrukkelijk was verwoord. Derhalve is, indien het in de door appellante bedoelde zaak al ging om een specifiek omschreven voorziening, niet uit te sluiten dat daarin door verweerder een fout is gemaakt. Op grond van vaste jurisprudentie dwingt (een beroep op) het gelijkheidsbeginsel niet tot het continueren van door een bestuursorgaan gemaakte fouten.
Het College gaat ervan uit dat verweerder bij zijn opnieuw op het bezwaar van appellante te nemen beslissing aan de hand van vorenstaande overwegingen op het beroep op het gelijkheidsbeginsel zal ingaan.
Nu appellante zich in haar beroep niet heeft laten bijstaan door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.