5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft ten eerste betoogd dat de bevoegdheid van het Productschap is beperkt tot het Nederlands territorium en dat onder aanvoeren in zijn heffingsverordeningen uitsluitend is begrepen het aan land brengen van vis in Nederland en derhalve niet in Denemarken.
Het College volgt appellante niet in dit betoog en overweegt hiertoe als volgt.
Bij artikel 3 van de Instellingsverordening Productschap Vis is dit productschap ingesteld voor met name ondernemingen waarin de visserij wordt uitgeoefend.
Appellante drijft een onderneming die is gevestigd in Nederland en waarvoor het Productschap Vis is ingesteld. Als zodanige ondernemer is zij derhalve heffing verschuldigd.
Dat het belastbare feit van de in geding zijnde heffingen, het (met een Nederlands vissersvaartuig) aanvoeren, in Denemarken heeft plaats gehad, staat aan deze verschuldigdheid niet in de weg. Ingevolge artikel 9 van genoemde Instellingsverordening kunnen heffingen worden opgelegd naar een grondslag die het productschapsbestuur passend acht. Appellantes verwijzing in dit verband naar de Machtigingswet instelling visserijzone kan haar niet baten, nu deze strekt tot uitbreiding van een bevoegdheid om de uitoefening van de visserij te reguleren, en geen betrekking heeft op de reeds voordien, ingevolge artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie bestaande fiscale bevoegdheid van bedrijfslichamen als het Productschap Vis, om heffingen op te leggen aan degenen die de ondernemingen drijven, waarvoor zij zijn ingesteld.
Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat de term aanvoeren in de van toepassing zijnde heffingsverordeningen naar tekst, doel of strekking de beperkte uitleg van "aan land brengen van vis in Nederland" toekomt.
5.2 Dat appellante, naar zij heeft gesteld, niet profiteert van de activiteiten die uit de heffingsopbrengst wordt bekostigd, en reeds heffing in Denemarken heeft betaald, ontneemt de in het geding zijnde heffingen niet hun rechtsgrond.
Noch ingevolge artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, noch ingevolge de van toepassing zijnde verordeningen is verweerders bevoegdheid tot het opleggen van heffingen afhankelijk van het profijt dat de ondernemer heeft, of stelt te hebben, van de hiermee bekostigde activiteiten.
Verweerder heeft er bovendien naar het oordeel van het College terecht op gewezen dat hetgeen appellante reeds in Denemarken heeft betaald, een vergoeding voor (haven)faciliteiten betreft, die niet vergelijkbaar is met de in geding zijnde heffingen van een bedrijfslichaam als het Productschap Vis.
5.3 Het beroep op aan andere ondernemers verleende (gedeeltelijke) vrijstelling of ontheffing van de heffingplicht, kan appellante evenmin baten. Zij heeft dit beroep eerst ter zitting gedaan. Artikel 19 van de Heffingsverordening 1971 biedt de grondslag voor het verlenen van dergelijke ontheffingen en vrijstellingen. Desgewenst kan appellante verweerder verzoeken ook voor haar situatie een vrijstelling of ontheffing te verlenen.
Het College vindt in elk geval geen grond om te oordelen dat verweerder van het opleggen van een heffing aan appellante had moeten afzien, omdat hij in andere, niet in alle opzichten gelijke situaties, tot vrijstelling of ontheffing besloten heeft.
5.4 De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.