ECLI:NL:CBB:2003:AF6801

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/537
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag S&O-verklaring wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 februari 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante A en de Minister van Economische Zaken. Appellante had een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring, maar deze aanvraag was te laat ingediend, namelijk op 5 december 2001, terwijl de deadline op 3 december 2001 lag. De aanvraag betrof speur- en ontwikkelingswerk voor het kalenderjaar 2002. De Minister had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 24, derde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA), dat bepaalt dat een aanvraag uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar moet worden ingediend.

De procedure begon op 28 maart 2002 met de ontvangst van het beroepschrift door het College. De Minister had op 12 maart 2002 een besluit genomen op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag. Tijdens de zitting op 17 januari 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellante voerde aan dat een samenloop van omstandigheden, waaronder een overname van het bedrijf en een gewijzigde interne postverzorging, de vertraging had veroorzaakt.

Het College oordeelde dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet als 'zeer bijzonder' konden worden aangemerkt. De Minister had terecht besloten om de aanvraag niet verder te behandelen. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van termijnen in bestuursrechtelijke procedures en de strikte interpretatie van de wetgeving met betrekking tot S&O-verklaringen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/537 28 februari 2003
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: B en C, beiden werkzaam bij appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's- Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.M. van Nieuwkerk, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Op 28 maart 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 maart 2002.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag tot afgifte van een verklaring betreffende speur- en ontwikkelingswerk (hierna: S&O-verklaring).
Op 2 mei 2002 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Op 17 januari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Stb. 1999, 579; hierna WVA) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…)
3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten onderscheidenlijk uiterlijk vier weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht. Een verzoek kan betrekking hebben op het eerste of het tweede kalenderhalfjaar, dan wel op een geheel kalenderjaar.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een op 5 december 2001 ondertekend en op 6 december 2001 bij verweerders agentschap Senter binnengekomen aanvraagformulier heeft appellante een verzoek tot afgifte van een S&O-verklaring ingediend ten bate van 2 projecten, welk verzoek betrekking had op de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002.
- Bij besluit van 16 januari 2002 heeft verweerder afwijzend op dit verzoek beslist omdat het niet overeenkomstig artikel 24, derde lid, van de WVA uiterlijk 4 weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het betrokken loon zal worden genoten dan wel het speur- en ontwikkelingswerk zal worden verricht, is ingediend.
- Bij brief van 18 januari 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 1 maart 2002 is een hoorzitting gehouden waar appellante haar bezwaren mondeling heeft toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
''Onder toepassing van artikel 24, derde lid van de Wet volgt dat uw verzoek om afgifte van een S&O-verklaring voor 4 december 2001 moest worden ingediend. De daarbij gehanteerde verzendtheorie maakt dat een op 3 december 2001 ingediende aanvraag, blijkend uit een PTT-poststempel, tijdig zou zijn geweest. Ik heb uw aanvraag op 6 december 2001 ontvangen, derhalve eerst na het verstrijken van de termijn. Als datum van indiening heb ik 5 december 2001 vastgesteld, hetgeen door u niet wordt bestreden. Vaststaat dat deze aanvraag te laat is ingediend.
Zoals ik hierboven reeds heb weergegeven bepaalt artikel 24 van de Wet dat een aanvraag om een S&O-verklaring uiterlijk op 3 december 2001 bij mij moet zijn ingediend. Een overschrijding van deze termijn kan door mij slechts in zeer bijzondere omstandigheden als verschoonbaar worden aangemerkt. In dit geval zijn zodanige omstandigheden door u niet gesteld en zijn mij ook niet gebleken. De manier waarop bij u de postzending is geregeld, komt volgens vaste jurisprudentie voor uw eigen rekening en risico. Ik zie dan ook geen aanleiding om uw aanvraag alsnog verder te behandelen en te honoreren.
(…).
Aan uw verzoek om de aanvraag alsnog verder te behandelen en te honoreren, wordt niet voldaan. Uw aanvraag is te laat ingediend en derhalve op grond van artikel 24, derde lid van de Wet afgewezen.''
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
''Zoals reeds vermeld in ons bezwaarschrift van 18 januari jl. is het een samenloop van omstandigheden geweest die ertoe hebben geleid dat de aanvraag S&O - afdrachtvermindering 2002 een tweetal dagen later is ingezonden dan wettelijk bepaald. Deze omstandigheden werden met name ingegeven door het feit dat A per april 2001 is overgenomen door D. Als gevolg van deze overname werd, naast de enorme belasting voor de organisatie die een integratie met zich meebrengt, pas eind november 2001 het nieuwe geintegreerde R&D-programma voor 2002 vastgesteld. Hoewel dit R&D-programma, wat de basis is voor de aanvraag S&O -afdrachtvermindering, een werkdag voor de deadline werd afgerond, was uiteindelijk een hele ''knullige'' reden - namelijk een gewijzigde interne procedure ten aanzien van de postverzorging door ons voormalig zusterbedrijf E - de oorzaak dat het niet op de dag van de deadline werd verzonden. (…)
Samenvattend kan gesteld worden dat A zich niet gehouden heeft aan artikel 24 lid 3 van de Wet en daardoor niet in aanmerking komt voor de S&O-afdrachtvermindering voor het eerste half jaar 2002. Dat het zo ver heeft kunnen komen is te wijten aan een samenloop van een aantal omstandigheden die uiteindelijk strekkende gevolgen heeft voor A. Aangezien de afdeling Juridische Zaken van Senter Zwolle het begrip 'zeer bijzonder' nagenoeg letterlijk neemt, worden de kaders dusdanig vastgesteld dat het onmogelijk is een bezwaar - met omstandigheden die in samenhang als bijzonder aangemerkt kunnen worden - alsnog gehonoreerd te krijgen. Daarbij moet aangetekend worden dat - als gevolg van deze letterlijke interpretatie - de besluitvorming totaal geen rekening houdt met de aangedragen argumenten, het doel van de WBSO en uiteindelijke gevolgen. In dit kader zou een gedeeltelijke toekenning of een lagere afdrachtvermindering als een soort 'boete' voor te late indiening gepaster zijn. (…).''
5. De beoordeling van het geschil
Vaststaat dat de aanvraag van appellante niet voor de uit artikel 24, derde lid, van de WVA voortvloeiende datum - in het onderhavige geval 3 december 2001 - was ingediend. Immers, tussen partijen wordt niet betwist dat appellante het verzoek op 5 december 2001 heeft ingediend en het door verweerder op 6 december is ontvangen.
In hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd (een gewijzigde interne postverzorgingsprocedure) behoefde verweerder geen aanleiding te zien zodanig bijzondere omstandigheden aanwezig te achten dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn.
Het College overweegt hiertoe dat de manier waarop bij appellante de postverzending is geregeld, voor rekening en risico van appellante komt. Een gewijzigde interne postverzorgingsprocedure kan, naar het oordeel van het College, dan ook niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, die zou moeten leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat gedeeltelijke inwilliging van de aanvraag niet mogelijk was aangezien de WVA niet voorziet in de mogelijkheid van afgifte van een S&O-verklaring voor een kortere periode of een lagere afdrachtvermindering.
De conclusie is dat verweerder met recht heeft kunnen besluiten om de bezwaren tegen zijn besluit de aanvraag van appellante af te wijzen, ongegrond te verklaren.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.H. Vazquez Muñoz