4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 105, eerste lid, Wp 2000 het geval is, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
4.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen. Op grond van hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, acht de voorzieningenrechter niet aangetoond dat de schade die verzoekster stelt te zullen lijden indien de gevraagde voorzieningen uitblijven haar in ernstige financiële problemen zal brengen. Verzoekster heeft geen financiële gegevens overgelegd die zulks ondersteunen. Bovendien beschikt verzoekster nog over de haar bij besluit van 24 juli 2001 verleende vergunning voor onbepaalde tijd voor het verrichten van taxivervoer. Niet is aannemelijk gemaakt dat het voor verzoekster onmogelijk is, bijvoorbeeld via chauffeurs in loondienst, van die vergunning gebruik te maken. De eventuele omstandigheid dat het voor verzoekster financieel aantrekkelijker zou zijn te beschikken over de gevraagde vergunning, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb.
Indien verzoekster in de hoofdzaak in het gelijk zou worden gesteld, kan zij zo nodig een vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade instellen.
Daargelaten of de vennoten van verzoekster als belanghebbende zouden kunnen worden aangemerkt, is het verzoek om voorlopige voorzieningen niet mede namens hen ingediend, zodat de financiële schade die de vennoten volgens verzoekster in persoon lijden buiten beschouwing dient te blijven.
4.3 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Met betrekking tot de in artikel 9, eerste lid, Wp 2000 genoemde eis van vakbekwaamheid stelt de voorzieningenrechter voorop dat verzoekster L heeft gepresenteerd als degene die de vakbekwaamheid zal inbrengen. De overgelegde "verklaring inbreng vakbekwaamheid" heeft betrekking op L, niet (mede) op REU B.V.. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich bij het bestreden besluit wat betreft de vakbekwaamheid terecht beperkt tot een beoordeling van de inbreng van L; verweerder dient een aanvraag te beoordelen zoals deze is ingediend. Dat REU B.V. blijkens de oprichtingsovereenkomst van verzoekster ook vakbekwaamheid inbrengt, maakt het vorenstaande niet anders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het, gelet op de hierboven in rubriek 2 genoemde brief van 26 augustus 2002 van A, niet zonder meer in de rede lag uit te gaan van vakbekwaamheid binnen REU B.V.. De voorzieningenrechter merkt nog op dat ook in het bezwaarschrift en het verzoekschrift alleen L als vakbekwaam persoon wordt genoemd.
Nu verweerder naar voren heeft gebracht dat L als vakbekwaam persoon betrokken is bij drie andere vennootschappen, is op zichzelf aannemelijk dat L een getuigschrift dan wel een EG-verklaring als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) aan verweerder heeft overgelegd, ook al bevindt een dergelijk stuk zich niet bij de gedingstukken in het onderhavige dossier.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat naar voorlopig oordeel onvoldoende duidelijk is waaruit de werkzaamheden van L binnen verzoekster bestaan en of hij permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan verzoekster. Over de werkzaamheden van L zijn slechts zeer in algemene termen mededelingen gedaan, die niet met enig bewijs zijn gestaafd. Afgezien daarvan is in de verklaring inbreng vakbekwaamheid onder punt 14 aangegeven dat L tien uren per week leiding geeft aan verzoekster. In aanmerking genomen dat L volgens artikel 7 van de oprichtingsovereenkomst van verzoekster onder meer is belast met het schoonmaken van de taxi's en de zorg voor het onderhoud daarvan en in aanmerking genomen, naar verzoekster ter zitting uitgebreid heeft betoogd, dat vakbekwaamheid ook wordt ingebracht door vakbekwame personen binnen REU B.V., kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet worden gezegd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat niet aannemelijk is dat L als vakbekwaam persoon permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan verzoekster.
Wat betreft de door verzoekster gestelde inbreng van vakbekwaamheid via REU B.V. merkt de voorzieningenrechter ten overvloede op dat de besluitgever blijkens de toelichting op artikel 26 Bp 2000 voor ogen heeft gestaan dat de vakbekwaamheid niet door een rechtspersoon kan worden ingebracht. In aanmerking genomen dat het verzoek om voorlopige voorzieningen - gelet op het vorenstaande - reeds op andere gronden moet worden afgewezen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding in het kader van de onderhavige procedure nader in te gaan op de stelling van verzoekster dat genoemd uitgangspunt van de besluitgever onrechtmatig is, te minder nu verzoekster geen geschreven of ongeschreven rechtsregel heeft genoemd waarmee meerbedoeld uitgangspunt onverenigbaar zou zijn.
4.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.