ECLI:NL:CBB:2003:AF6805

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/105
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende taxivervoer vergunning

In deze zaak heeft de vennootschap onder firma Rowitax II, gevestigd te Nieuwegein, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit besluit, genomen op 20 december 2002, wees de aanvraag van Rowitax II tot wijziging van haar vergunning voor taxivervoer af. Rowitax II heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van het besluit, zodat zij kon worden behandeld alsof zij de gewenste vergunning had. Het verzoek is ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag en later doorgezonden naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

De voorzieningenrechter heeft op 7 maart 2003 de zaak behandeld. Rowitax II stelde dat zij een spoedeisend belang had bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, omdat de afwijzing van de vergunning zou leiden tot onherstelbare schade. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat Rowitax II onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk in ernstige financiële problemen zou komen door de afwijzing. Bovendien beschikte Rowitax II nog over een eerdere vergunning voor onbepaalde tijd, waardoor het niet aannemelijk was dat zij niet kon opereren.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de vakbekwaamheid van de betrokken personen niet voldoende was aangetoond. Rowitax II had L gepresenteerd als de vakbekwaam persoon, maar de voorzieningenrechter was van mening dat niet was aangetoond dat L daadwerkelijk de leiding gaf aan de onderneming. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorzieningen afgewezen, zonder termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 14 maart 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/105 14 maart 2003
14880 Wet personenvervoer
Bestuursdwang/dwangsom
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorzieningen in de zaak van:
de vennootschap onder firma Rowitax II, gevestigd te Nieuwegein, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.P. Flinterman, advocaat te Nieuwegein,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. M.E.T. van Oostveen, werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder een aanvraag tot wijziging van verzoeksters vergunning voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) afgewezen.
Op 6 januari 2003 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Bij brief van 6 januari 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorzieningen het besluit van 20 december 2002 te schorsen en te bepalen dat verzoekster hangende bezwaar wordt behandeld als ware zij in het bezit van de door haar gewenste vergunning. Na doorzending is het verzoek via de rechtbank Utrecht op 14 januari 2003 ingekomen ter griffie van het College.
Op 19 februari 2003 heeft de voorzieningenrechter van het College van verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorzieningen ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2003. Aldaar waren aanwezig de hierboven genoemde gemachtigden van partijen.
2. De grondslag van het geschil
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Bij besluit van 24 juli 2001 heeft verweerder verzoekster vergunning voor onbepaalde tijd verleend voor het verrichten van taxivervoer binnen en vanuit het vervoergebied BRU;
- Bij brief van 26 augustus 2002 heeft A verweerder, voorzover hier van belang, medegedeeld dat hij Roger Exploitatie Utrecht B.V. (hierna: REU B.V.) heeft verkocht en dat hij niet langer als vakbekwaam persoon optreedt binnen deze B.V. en verzoekster.
- Bij brief van 27 augustus 2002 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat hij een aanvraag tot wijziging van verzoeksters vergunning voor het verrichten van taxivervoer heeft ontvangen en heeft hij verzoekster om nadere informatie gevraagd.
- Bij brief van 18 november 2002 heeft verzoekster verweerder onder meer een ongedateerde overeenkomst toegezonden, volgens welke de vennoten K, REU B.V., L, M en N met ingang van 1 augustus 2002 gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening verzoekster wensen te exploiteren in de vorm van een vennootschap onder firma.
- Bij faxbericht van 17 december 2002 heeft verzoekster verweerder een verklaring inbreng vakbekwaamheid toegezonden. Op pagina 1 van het betreffende formulier is aangegeven dat L binnen verzoekster als vakbekwaam persoon geldt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
3. Het standpunt van verzoekster
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster - voorzover thans van belang - met name het volgende aangevoerd.
Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, omdat zij onherstelbare schade lijdt door de afwijzing van de aanvraag. Door deze afwijzing kunnen de toetredende vennoten thans geen werkzaamheden verrichten en kan met de vergunde auto's geen taxivervoer worden verricht.
Gelet op de toetreding van L als vennoot van verzoekster en nu verzoekster ook nog gebruik kan maken van de diensten van verschillende deskundigen, wordt aan de vakbekwaamheidseis voldaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster naar voren gebracht dat niet alleen door L aan de eis van vakbekwaamheid binnen verzoekster wordt voldaan, maar ook via REU B.V.. Hiertoe heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting betoogd dat binnen REU B.V. tenminste drie vakbekwame personen werkzaam zijn en dat niet valt in te zien waarom niet via een rechtspersoon (getrapt) vakbekwaamheid zou mogen worden ingebracht.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 105, eerste lid, Wp 2000 het geval is, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
4.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen. Op grond van hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, acht de voorzieningenrechter niet aangetoond dat de schade die verzoekster stelt te zullen lijden indien de gevraagde voorzieningen uitblijven haar in ernstige financiële problemen zal brengen. Verzoekster heeft geen financiële gegevens overgelegd die zulks ondersteunen. Bovendien beschikt verzoekster nog over de haar bij besluit van 24 juli 2001 verleende vergunning voor onbepaalde tijd voor het verrichten van taxivervoer. Niet is aannemelijk gemaakt dat het voor verzoekster onmogelijk is, bijvoorbeeld via chauffeurs in loondienst, van die vergunning gebruik te maken. De eventuele omstandigheid dat het voor verzoekster financieel aantrekkelijker zou zijn te beschikken over de gevraagde vergunning, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb.
Indien verzoekster in de hoofdzaak in het gelijk zou worden gesteld, kan zij zo nodig een vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade instellen.
Daargelaten of de vennoten van verzoekster als belanghebbende zouden kunnen worden aangemerkt, is het verzoek om voorlopige voorzieningen niet mede namens hen ingediend, zodat de financiële schade die de vennoten volgens verzoekster in persoon lijden buiten beschouwing dient te blijven.
4.3 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Met betrekking tot de in artikel 9, eerste lid, Wp 2000 genoemde eis van vakbekwaamheid stelt de voorzieningenrechter voorop dat verzoekster L heeft gepresenteerd als degene die de vakbekwaamheid zal inbrengen. De overgelegde "verklaring inbreng vakbekwaamheid" heeft betrekking op L, niet (mede) op REU B.V.. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich bij het bestreden besluit wat betreft de vakbekwaamheid terecht beperkt tot een beoordeling van de inbreng van L; verweerder dient een aanvraag te beoordelen zoals deze is ingediend. Dat REU B.V. blijkens de oprichtingsovereenkomst van verzoekster ook vakbekwaamheid inbrengt, maakt het vorenstaande niet anders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het, gelet op de hierboven in rubriek 2 genoemde brief van 26 augustus 2002 van A, niet zonder meer in de rede lag uit te gaan van vakbekwaamheid binnen REU B.V.. De voorzieningenrechter merkt nog op dat ook in het bezwaarschrift en het verzoekschrift alleen L als vakbekwaam persoon wordt genoemd.
Nu verweerder naar voren heeft gebracht dat L als vakbekwaam persoon betrokken is bij drie andere vennootschappen, is op zichzelf aannemelijk dat L een getuigschrift dan wel een EG-verklaring als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) aan verweerder heeft overgelegd, ook al bevindt een dergelijk stuk zich niet bij de gedingstukken in het onderhavige dossier.
Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat naar voorlopig oordeel onvoldoende duidelijk is waaruit de werkzaamheden van L binnen verzoekster bestaan en of hij permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan verzoekster. Over de werkzaamheden van L zijn slechts zeer in algemene termen mededelingen gedaan, die niet met enig bewijs zijn gestaafd. Afgezien daarvan is in de verklaring inbreng vakbekwaamheid onder punt 14 aangegeven dat L tien uren per week leiding geeft aan verzoekster. In aanmerking genomen dat L volgens artikel 7 van de oprichtingsovereenkomst van verzoekster onder meer is belast met het schoonmaken van de taxi's en de zorg voor het onderhoud daarvan en in aanmerking genomen, naar verzoekster ter zitting uitgebreid heeft betoogd, dat vakbekwaamheid ook wordt ingebracht door vakbekwame personen binnen REU B.V., kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet worden gezegd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat niet aannemelijk is dat L als vakbekwaam persoon permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan verzoekster.
Wat betreft de door verzoekster gestelde inbreng van vakbekwaamheid via REU B.V. merkt de voorzieningenrechter ten overvloede op dat de besluitgever blijkens de toelichting op artikel 26 Bp 2000 voor ogen heeft gestaan dat de vakbekwaamheid niet door een rechtspersoon kan worden ingebracht. In aanmerking genomen dat het verzoek om voorlopige voorzieningen - gelet op het vorenstaande - reeds op andere gronden moet worden afgewezen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding in het kader van de onderhavige procedure nader in te gaan op de stelling van verzoekster dat genoemd uitgangspunt van de besluitgever onrechtmatig is, te minder nu verzoekster geen geschreven of ongeschreven rechtsregel heeft genoemd waarmee meerbedoeld uitgangspunt onverenigbaar zou zijn.
4.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2003.
w.g. D. Roemers w.g. B. van Velzen