5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daarover een voorlopig karakter, dat het College in een eventuele hoofdzaak niet bindt.
5.2 Blijkens artikel 10 van de Verordening is het bestuur van het Productschap in voorkomende gevallen bevoegd te besluiten tot opschorting van een GMP-erkenning. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit niet is genomen door genoemd bestuur, maar door het Productschap zelf. Dit vormt op zichzelf geen grond voor schorsing van het bestreden besluit, nu een zodanig bevoegdheidsgebrek bij het besluit op het bezwaarschrift kan worden hersteld.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het bestuur van het Productschap op het bezwaarschrift zal beslissen en merkt dit bestuur aan als het verwerende bestuursorgaan in de onderhavige procedure.
5.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat beide verzoeksters bezwaar hebben gemaakt en een voorlopige voorziening hebben gevraagd, terwijl het bestreden besluit slechts is gericht tot verzoekster sub 1. Gelet hierop rijst de vraag of ook de belangen van verzoekster sub 2 rechtstreeks bij het besluit van 11 februari 2003 zijn betrokken. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Het besluit van 6 januari 2003, waarbij de onderhavige GMP-erkenningen zijn verleend, is uitsluitend gericht tot verzoekster sub 1 en niet mede tot verzoekster sub 2. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat verzoekster sub 2 GMP-erkend is of is geweest. Voorzover de belangen van verzoekster sub 2 worden getroffen door het besluit van 11 februari 2003, zijn deze belangen derhalve afgeleid van de belangen van verzoekster sub 1, tot wie het besluit zich richt en wier GMP-erkenningen het betreft.
Dat verzoeksters naar eigen zeggen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, maakt het vorenstaande niet anders, evenmin als de omstandigheid dat het GMP-handboek van verzoekster sub 1, mits het voldoet aan de GMP-voorschriften, mede grond zou kunnen vormen voor erkenning van verzoekster sub 2. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat uit artikel 3, vijfde lid, van de Verordening lijkt te volgen dat verzoekster sub 2 zelf over een GMP-erkenning dient te beschikken.
Gelet op het vorenstaande kan verzoekster sub 2 naar voorlopig oordeel niet als belanghebbende worden aangemerkt en verwacht de voorzieningenrechter dat verweerder het bezwaar van verzoekster sub 2 niet-ontvankelijk zal verklaren en dat, in geval van beroep, zulks door het College in stand zal worden gelaten.
Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, voorzover het afkomstig is van verzoekster sub 2.
Voorzover het verzoek om voorlopige voorziening afkomstig is van verzoekster sub 2, acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
5.4 Naar voorlopig oordeel heeft verzoekster sub 1 voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Verzoekster sub 1 heeft, door verweerder niet weersproken, aangevoerd dat haar potentiële afnemers slechts zaken willen doen indien zij GMP-erkend is. Hiervan uitgaande acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het bedrijf van verzoekster sub 1 als gevolg van het bestreden besluit grotendeels stil is komen te liggen en dat haar continuïteit op korte termijn in het geding kan komen indien de opschorting van haar GMP-erkenningen voortduurt.
5.5 Verweerder heeft besloten tot opschorting van de aan verzoekster sub 1 verleende erkenningen omdat zij, kort gezegd, blijkens haar GMP-handboek voldoende acht dat haar leveranciers ISO-gecertificeerd zijn en zij ook in de praktijk afneemt van (tenminste) één Duitse leverancier die ISO-gecertificeerd is. Bedoeld(e) handboek en handelwijze zijn volgens verweerder niet in overeenstemming met de GMP-regelgeving.
Niet ter discussie staat dat de door verweerder vermeende tekortkomingen betrekking hebben op de GMP-erkenning voor de handel in voedermiddelen (code GH). De voorzieningenrechter zal daarom allereerst het verzoek om schorsing van de opschorting van deze erkenning beoordelen.
In bijlage V, § 4.6.1, van de Verordening is onder meer bepaald dat een GMP-erkende ondernemer slechts voedermiddelen van een buitenlandse leverancier mag afnemen, indien laatstbedoelde (voorzover hier van belang) voldoet aan de QC-standaard. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster sub 1 deze voorwaarde blijkens haar GMP-handboek niet aan (buitenlandse) leveranciers stelt, terwijl ook in de praktijk is gebleken dat zij voedermiddelen heeft afgenomen van een Duitse leverancier die niet aan de QC-standaard voldoet. Gelet hierop heeft verweerder zich naar voorlopig oordeel terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan (in ieder geval) het bepaalde in bijlage V, § 4.6.1, van de Verordening.
Verzoekster sub 1 heeft aangevoerd dat zij heeft gehandeld overeenkomstig haar GMP-handboek en stelt zich op het standpunt dat, nu dit handboek door verweerder is gecontroleerd in het kader van de erkenningsaanvraag, zij erop mocht vertrouwen dat aan alle voorschriften werd voldaan.
Hoewel het bevreemding wekt dat de betreffende tekortkoming niet aan het licht is gekomen tijdens de erkenningsprocedure, nu het gaat om een wezenlijk bestanddeel van het door de GMP-regelgeving in het leven geroepen systeem van kwaliteitsborging, kan deze omstandigheid verzoekster sub 1 naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet baten. Uit het Protocol GMP-gelijkwaardigheid leveranciers van diervoedergrondstoffen en toevoegingsmiddelen, in het bijzonder § 4.1.3 en bijlage 1 van dit protocol, blijkt dat de voorwaarden om voor een GMP-erkenning in aanmerking te komen, beduidend strenger zijn dan de voorwaarden voor ISO-certificering. Van een professionele marktdeelneemster als verzoekster sub 1 mag naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden verwacht met dit verschil bekend te zijn.
Gelet hierop had verzoekster sub 1 naar voorlopig oordeel redelijkerwijs moeten beseffen dat zij, door in haar GMP-handboek op te nemen dat genoegen wordt genomen met ISO-certificering van leveranciers en een zodanige erkenning ook in de praktijk als voldoende aan te merken, niet voldoet aan de GMP-regelgeving. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Het vorenstaande leidt de voorzieningrechter tot de slotsom dat verzoekster niet heeft voldaan aan het bepaalde in bijlage V, § 4.6.1, van de Verordening en derhalve evenmin aan artikel 9, tweede lid, van de Verordening, zodat op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening tot opschorting van de erkenning met code GH kon worden overgegaan.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden was verzoekster een hersteltermijn te gunnen alvorens tot opschorting over te gaan. De Verordening verplicht verweerder daartoe in een geval als het onderhavige niet. Mede in aanmerking genomen dat het borgen van de kwaliteit van (buitenlandse) leveranciers een wezenlijk onderdeel is van de GMP-voorschriften, is de opschorting naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier evenmin in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat verzoekster sub 1 het in haar eigen macht heeft, op naar het zich laat aanzien relatief eenvoudige wijze, te bewerkstelligen dat verweerder op korte termijn overgaat tot opheffing van de opschorting.
5.6 Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door verweerder geconstateerde tekortkomingen eveneens voldoende grond vormen voor opschorting van de erkenningen met codes MH en TV.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband allereerst dat artikel 3, derde lid, van de Verordening naar zijn voorlopig oordeel niet dwingt tot de door verweerder getrokken conclusie dat een opschorting van een GMP-erkenning noodzakelijkerwijs betrekking heeft op alle aan de betreffende deelnemer verleende GMP-erkenningen. Verzoekster sub 1 heeft in dit verband terecht aangevoerd dat artikel 3 van de Verordening ziet op de periode voorafgaand aan de erkenning. In de Verordening is niet met zoveel woorden bepaald dat opschorting van een bepaalde GMP-erkenning ook alle andere GMP-erkenningen treft.
Ter rechtvaardiging van zijn beslissing alle aan verzoekster sub 1 verleende GMP-erkenningen in te trekken, is van de zijde van verweerder in algemene termen gewezen op het belang van een transparante, controleerbare en handhaafbare GMP-regeling. Op de vraag van de voorzieningenrechter hoe dit belang in het gedrang zou zijn gekomen indien in het onderhavige geval alleen de erkenning met code GH zou zijn opgeschort, is verweerder het antwoord evenwel schuldig gebleven.
Nu, gelet op het vorenoverwogene, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat opschorting van de erkenningen met codes MH en TV in het onderhavige geval verplicht dan wel anderszins aangewezen is te achten, terwijl evenmin is gebleken dat verzoekster sub 1 enig op deze erkenningen betrekking hebbend voorschrift heeft overtreden, zal de voorzieningenrechter het verzoek van verzoekster sub 1 in zoverre toewijzen dat de opschorting van de erkenningen met codes MH en TV wordt geschorst tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn beslissing op het bezwaar van verzoekster sub 1 heeft bekendgemaakt.
Volgens verweerders besluit van 6 januari 2003 en de bijlage bij dat besluit is, voorzover hier van belang, een HACCP-erkenning vereist voor de handel in mengvoeders (MH). In aanmerking genomen dat de opschorting van de erkenning met code MH zal worden geschorst, ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat ook de opschorting van de HACCP-erkenning wordt geschorst, voorzover dit voor verzoekster sub 1 noodzakelijk is om de handel in mengvoeders te mogen hervatten.
5.7 De voorzieningenrechter merkt nog op dat verweerders verwijzing naar de uitspraak van het College in de zaak-C niet tot een andere uitkomst leidt. In bedoelde zaak (02/301; uitspraak in de bodemzaak 8 maart 2002; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AE1282) was overtreding van een in de betreffende GMP-regelgeving geïncorporeerde materiële norm geconstateerd, te weten een verbod op het vervoeren of afleveren van, kort gezegd, swill of producten waarin swill is verwerkt. In het onderhavige geval daarentegen hebben verweerders gemachtigden, na schorsing van het onderzoek ter zitting, te kennen gegeven geen, in de hier toepasselijke GMP-regelgeving geïncorporeerd, materieel ge- of verbod aan te kunnen wijzen dat door verzoekster sub 1 zou zijn overtreden.
5.8 Gelet op het vorenstaande zal het verzoek, voorzover ingediend door verzoekster sub 1, gedeeltelijk worden toegewezen, als hieronder nader te omschrijven, terwijl het verzoek voor het overige zal worden afgewezen.
Tenslotte ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het door verzoekster sub 1 betaalde griffierecht door verweerder aan haar wordt vergoed en zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekster sub 1. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor de indiening van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Mitsdien wordt beslist als volgt.