5. De beoordeling van het geschil
In dit geding is aan de orde of verweerder op juiste gronden heeft beslist dat appellante met de activiteiten in het kader van het project 'Haalbaarheidsstudie naar een nieuw productieproces voor het ontkorsten van kaas' niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij die activiteiten laat uitvoeren door een derde die niet tot dezelfde groep behoort als appellante, in de zin van het hiervoor onder rubriek 2.1 aangehaalde artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft zich ter zitting bij het College op het standpunt gesteld dat de doorslaggevende reden voor de afwijzing van de aanvraag om vaststelling van de subsidie niet is gelegen in de niet-uitvoering van het onderhavige project door een derde, doch in de omstandigheid dat appellante een ander haalbaarheidsonderzoek heeft uitgevoerd dan zij aanvankelijk bij de aanvraag om verlening van subsidie, in het projectplan, had opgegeven.
Het College overweegt ten aanzien hiervan dat deze afwijzingsgrond, die verweerder kennelijk aan het bestreden besluit ten grondslag wenst te leggen, niet met zoveel woorden uit het bestreden besluit blijkt, terwijl evenmin duidelijk is geworden op welke bepaling van de Subsidieregeling dit standpunt gebaseerd is.
Het College overweegt voorts dat de afwijzingsgrond en de motivering die verweerder blijkens het bestreden besluit, zoals toegelicht in zijn verweerschrift en de aanvulling daarop, aan het door hem genomen besluit ten grondslag heeft gelegd, evenwel voldoende zijn om te oordelen dat verweerder op juiste gronden heeft beslist dat geen subsidie kan worden verleend, aangezien niet is voldaan aan het vereiste van voornoemd artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubrieken 2.2 en 4 weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan het door appellante gestelde in haar bezwaarschrift. Hierin heeft appellante zelf aangegeven dat haar directeur, de heer A, bij de uitvoering van het onderhavige onderzoek aanwezig was en daarbij hand- en spandiensten heeft verricht, alsmede dat hij de resultaten van de tests heeft beoordeeld. Voorts kent het College betekenis toe aan de verklaring van de directeur van appellante ter gelegenheid van de hoorzitting, waarin hij heeft verklaard dat hij de ideeën voor het project heeft aangevuld. Ook heeft de heer A bij die gelegenheid verklaard dat hij in het kader van het onderhavige onderzoek zelf een bevriende relatie heeft benaderd teneinde een locatie in een machinefabriek ter beschikking gesteld te krijgen en dat hij apparaten heeft geleend van verschillende, hem bekende, andere bedrijven. Tevens acht het College van belang dat appellante in haar aanvullend beroepschrift heeft gesteld dat de heer A bij de uitvoering van het project aanwezig is geweest als adviseur en controleur van het eindproduct.
Ook heeft appellante in haar reactie op het verweerschrift aangegeven dat zij zoveel mogelijk van bestaande relaties gebruik heeft gemaakt.
Het College heeft bij dit oordeel evenzeer betrokken de notitie van 18 september 2001 met betrekking tot het telefonisch onderhoud van gelijke datum met de heer A, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven. In die notitie is neergelegd dat de heer A heeft verklaard dat hij veel dingen zelf heeft gedaan, dat hij van de firma E een machine heeft gehuurd en dat als gevolg hiervan de declarabele kosten lager zijn uitgevallen.
Ook is voornoemde notitie van betekenis in verband met het telefonisch onderhoud met C op 10 september 2001. In dit telefonisch onderhoud is zijdens C verklaard dat de heer A degene is geweest die de tests heeft uitgevoerd, zulks in samenwerking met de firma E, alsook dat appellante en de firma E de lijst met de uit te voeren tests hebben opgesteld.
Verder wordt door het College in aanmerking genomen de offerte bij de projectomschrijving van C d.d. 30 november 2000, die een bedrag van fl. 112.750,- (€ 51.163,72) betreft en de factuur van C d.d. 7 juli 2001 die een uiteindelijk gedeclareerd bedrag van fl. 7.500,- betreft. Eveneens worden in aanmerking genomen de diverse facturen van andere ondernemingen geadresseerd aan appellante met daarop vermeld de terzake van door bedoelde ondernemingen ten behoeve van appellante geleverde goederen en verrichtte diensten in het kader van het onderhavige onderzoek en de betalingsbewijzen van appellante.
Uit het vorenstaande concludeert het College dat appellante zelf activiteiten in het kader van het project 'Haalbaarheidsstudie naar een nieuw productieproces voor het ontkorsten van kaas' heeft verricht, die zich richten op het adviseren aan C, het verrichten van testwerkzaamheden, het controleren en het beoordelen van die tests, de daarbij te betrekken bedrijven en de te gebruiken machinerieën en andersoortige benodigdheden. Dergelijke activiteiten verhouden zich niet met de in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling neergelegde voorwaarde dat zij die activiteiten laat uitvoeren door een derde die niet tot dezelfde groep behoort als zijzelf.
Deze voorwaarde is immers van cruciaal belang in het kader van de doelstelling van de Subsidieregeling om ondernemers te stimuleren tot het invoeren van nieuwe technologieën in productieprocessen in hun onderneming, onderscheidenlijk het gebruiken van voor die ondernemers nieuwe kennis in hun producten of dienstverlening.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op juiste gronden geoordeeld dat appellante met dit project niet heeft voldaan aan dit in voornoemd artikel neergelegde vereiste.
De stelling van appellante dat haar directeur slechts hand- en spandiensten heeft verricht uit kostenbesparingsoogpunt leidt niet tot een ander oordeel. Dat noch appellante, naar zij heeft gesteld, noch C ervaring hebben in het rapporteren doet aan het vorenstaande evenmin af. Gelet hierop leiden de verklaringen van de adviseurs van appellante, C d.d. 4 februari 2002 en ir. J.A. Thonus d.d. 26 maart 2002 evenmin tot een andersluidend oordeel.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.