5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 22a, tweede lid, AWR is alleen verweerder bevoegd een uitnodiging tot betaling terzake van een anti-dumpingheffing vast te stellen. De aan appellante verzonden uitnodiging tot betaling, die de inspecteur op eigen naam heeft doen uitgaan, is dus niet bevoegd vastgesteld. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 augustus 2002 (AWB 00/53 t/m 00/58), kan de aan het Mandaatbesluit verleende terugwerkende kracht er niet toe leiden, dat een destijds onbevoegd genomen besluit achteraf als bevoegd genomen kan gelden.
5.2 Ten tijde van het bestreden besluit was de inspecteur ingevolge artikel 2 van het Mandaatbesluit wel bevoegd om, namens verweerder, een uitnodiging tot betaling terzake van een anti-dumpingheffing vast te stellen.
De in het bestreden besluit voorafgaand aan de ondertekening ervan gegeven aanduiding van degene die dit besluit neemt, berust volgens verweerder op een kennelijke verschrijving. Het College volgt verweerder in de opvatting dat bedoeld is te vermelden dat het besluit namens verweerder is genomen door de inspecteur en is van oordeel dat zulks aan appellant duidelijk geweest moet zijn.
Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat bij het bestreden besluit voor het eerst door een bevoegd orgaan een uitnodiging tot betaling werd vastgesteld en dat appellante voor het eerst door toezending van dit besluit door het bevoegde orgaan mededeling van verschuldigde rechten werd gedaan. Het aldus voor de onbevoegd vastgestelde uitnodiging tot betaling in de plaats stellen van een bevoegd vastgestelde uitnodiging bij wijze van beslissing op bezwaar, is in overeenstemming met artikel 7:11 AWB.
5.3 Ook indien de uitnodiging tot betaling in een beslissing op bezwaar geschiedt, geldt ingevolge artikel 221, derde lid, CDW, dat de mededeling alleen rechtsgeldig kan plaatsvinden binnen de in deze bepaling vermelde termijn. Of het bestreden besluit stand kan houden, hangt dus af van de vraag of de datum waarop dit besluit aan appellante bekend is gemaakt, binnen deze termijn is gelegen.
Van belang hierbij is dat artikel 221, derde lid, CDW is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2700/2000. Deze verordening is in werking getreden op 19 december 2000. Met ingang van deze datum geldt dat in voorkomende gevallen de reguliere driejaartemijn van artikel 221, derde lid, CDW door het maken van bezwaar - dat ingevolge artikel 243 CDW, waar artikel 221, derde lid, CDW naar verwijst, mede onder het instellen van beroep wordt begrepen - wordt geschorst. Bij gebreke van in een andere richting wijzende bepalingen van overgangsrecht, dient te worden aangenomen dat met ingang van 19 december 2000 een voorafgaand aan deze datum gemaakt bezwaar eveneens tot gevolg heeft dat een op deze datum nog lopende driejaartermijn wordt geschorst. Dientengevolge is het van belang vast te stellen in hoeverre in het onderhavige geval op 19 december 2000 de reguliere driejaartermijn nog niet was verstreken.
5.4 Ten aanzien van de douaneschulden, ontstaan tot 19 december 1997, was de reguliere driejaartermijn op 19 december 2000 reeds verstreken. Voorzover de aangiften voor het vrije verkeer van appellante zijn aanvaard vóór 19 december 1997, heeft dus geen schorsing van de termijn plaatsgevonden. Dit betekent dat een mededeling van terzake van deze aangiften verschuldigde rechten niet rechtsgeldig kon plaatsvinden op 5 november 2001.
5.5 Ten aanzien van de douaneschulden, ontstaan op en na 19 december 1997, is ingaande 19 december 2000 de driejaartermijn geschorst voor de duur van het toen aanhangige bezwaar. Deze schorsing liep af op het moment dat de beslissing op bezwaar bekend werd gemaakt, te weten 5 november 2001. Nu verweerder tegelijk met de beslissing op het bezwaar - als onderdeel hiervan - de mededeling opnieuw - maar nu bevoegdelijk - heeft gedaan, staat vast dat de mededeling binnen het na afloop van de schorsing nog resterende gedeelte van de driejaartermijn heeft plaatsgevonden. Voorzover de mededeling betrekking heeft op aangiften die zijn aanvaard op en na 19 december 1997 is deze dus rechtsgeldig geschied.
5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover appellante hierbij anti-dumpingheffingen zijn opgelegd terzake van vóór 19 december 1997 aanvaarde aangiften voor het vrije verkeer.
Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in het voorafgaande is overwogen opnieuw op appellantes bezwaarschrift dienen te beslissen. Het College merkt hierbij op dat naar zijn oordeel gedurende de voor deze nieuwe besluitvorming beschikbare termijn de schorsing van de driejaartemijn van artikel 221, derde lid, CDW nog voortduurt.
Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als vermeld in het dictum van deze uitspraak.