5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, heeft het College de bevoegdheid om, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek te sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het College kennelijk onbevoegd is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerster bij het nemen van de beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag van 28 december 2000, is opgetreden als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Alleen bij een bevestigende beantwoording van die vraag is de bestreden beslissing een beschikking, als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, die ter beoordeling aan het College kan worden voorgelegd.
Aangezien verweerster niet is aan te merken als orgaan van een rechtspersoon, die is ingesteld krachtens publiekrecht, kan evenbedoelde vraag slechts bevestigend worden beantwoord, indien verweerster bij het nemen van de bestreden beslissing enig openbaar gezag heeft uitgeoefend in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
Van uitoefenen van openbaar gezag is sprake in zoverre door personen of colleges bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel, uitvoering wordt gegeven aan krachtens publiekrecht aan hen opgedragen overheidstaken en daaraan verbonden bevoegdheden.
Appellante heeft gesteld dat verweerster bij het nemen van de beslissing van 9 mei 2001 is opgetreden ter uitvoering van de haar ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet opgedragen taak en dat verweerster op die grond als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Het College acht deze opvatting evenwel onjuist. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
De stelling van appellante is slechts juist indien de ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet aan een distributiebedrijf als verweerster opgedragen taak een overheidstaak is. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel tot wet "Regels met betrekking tot de distributie van electriciteit, gas en warmte" (Wet Energiedistributie) (TK 1990-1991,
22 160, pagina 13) is deze taak evenwel omschreven als "een taak die behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een nutsbedrijf". Pagina 14 van genoemde Memorie van Toelichting bevat voorts de volgende opmerking: "Nutsbedrijven kunnen uit hoofde van hun taakopvatting besluiten tot financiële stimulering van besparende voorzieningen".
Het College kan op grond van bovenstaande citaten slechts concluderen dat de wetgever niet heeft beoogd energiedistributeurs, waaronder verweerster, door middel van artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet te belasten met de uitvoering van een overheidstaak. In deze bepaling kan dan ook geen wettelijke grondslag voor een publiekrechtelijke bevoegdheid voor verweerster worden gevonden.
Daarenboven staat vast dat geen enkel overheidsorgaan een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de VISIE-Regeling dan wel financieel heeft bijgedragen aan de bekostiging van deze regeling. De VISIE-Regeling is immers vastgesteld door verweerster en wordt gefinancierd uit de opbrengst van de leveringen van elektriciteit, gas of warmte. De door appellante aangeduide rol van de Minister van Economische Zaken ging niet verder dan het vaststellen van de maximale hoogte van het deel van de opbrengst van genoemde leveringen dat voor deze taak mocht worden benut.
Het College komt in verband met het vorenoverwogene tot de slotsom dat de door appellante bestreden beslissing van 9 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als een beschikking, als bedoeld in artikel 34 van de Wet. Derhalve komt aan het College - in de terminologie van artikel 8:54 van de Awb - kennelijk niet de bevoegdheid toe een oordeel te geven over de door appellante bestreden beslissing.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.