ECLI:NL:CBB:2003:AF7156

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/256
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake afwijzing aanvraag aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen tegen de burgemeester van X. De verzoekers hebben een aanvraag ingediend voor een vergunning op basis van de Wet op de kansspelen (Wodka) voor het in 2003 aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in hun horecagelegenheid. De burgemeester heeft deze aanvraag afgewezen, wat heeft geleid tot bezwaar van de verzoekers. De verzoekers hebben vervolgens de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven benaderd met het verzoek om het besluit van de burgemeester te schorsen totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder eerdere vergunningen die aan verzoeker sub 2 zijn verleend en de intrekking daarvan. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester de aanvraag heeft afgewezen op basis van de conclusie dat de horecagelegenheid niet voldeed aan de vereisten voor het plaatsen van kansspelautomaten, omdat het café en de cafetaria niet volledig gescheiden zijn. De verzoekers hebben aangevoerd dat de kansspelautomaten een aanzienlijk deel van hun inkomsten genereren en dat de afwijzing hen in financiële problemen zal brengen.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoekers niet hebben aangetoond dat de afwijzing van de vergunning hen op korte termijn in ernstige financiële problemen zal brengen. Bovendien is het verzoek om voorlopige voorzieningen niet tijdig ingediend, wat ook een indicatie is dat er geen acute noodsituatie is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorzieningen afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/256 28 maart 2003
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorzieningen in de zaak van:
1) de vennootschap onder firma A, 2) B en 3) C, gevestigd respectievelijk wonende te X, verzoekers,
gemachtigden: mr. F.J.M. Kobossen en mr. H.H. van Stein, beiden advocaat te Deventer,
tegen
de burgemeester van X, verweerder,
gemachtigde: L, werkzaam bij de gemeente X.
1. De procedure
Op 6 november 2002 heeft verweerder van verzoeker sub 2 een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, van de Wet op de kansspelen (hierna: Wodka) voor het in 2003 in A aanwezig hebben van twee kansspelautomaten ontvangen.
Bij brief van 9 januari 2003 heeft verzoeker sub 2 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op evengenoemde aanvraag.
Bij besluit van 24 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag van 6 november 2002 afgewezen.
Bij brief van 27 januari 2003 hebben verzoekers bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 januari 2003.
Op 21 februari 2003 hebben verzoekers zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorzieningen het besluit van 24 januari 2003 te schorsen en te bepalen dat verzoekers hangende bezwaar en daaropvolgend beroep worden behandeld als waren zij in het bezit van de gevraagde vergunning.
Bij brief van 13 maart 2003 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 maart 2003. Aldaar waren aanwezig mrs. Van Stein en L voornoemd.
2. De grondslag van het geschil
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Bij besluit van 20 februari 2002 heeft verweerder verzoeker sub 2 vergunning verleend voor het in A aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.
- Bij besluit van 2 juli 2002 heeft verweerder zijn besluit van 20 februari 2002 ingetrokken. In het besluit van 2 juli 2002 is onder meer het volgende overwogen:
"(…)
De (…) aanwezigheidsvergunning is verleend op basis van de door u verstrekte gegevens van 21 juni 2000 waarin u aangeeft dat het café en de cafetaria middels een wand van elkaar zijn gescheiden en dat beide lokaliteiten zijn te bereiken via een aparte toegang. Dit bericht wordt bevestigd door een controle van een medewerker van de afdeling Bouwtoezicht en Monumenten.
Echter, uit (…) controles is gebleken dat het cafetariagedeelte niet geheel is gescheiden van het cafégedeelte.
Verder is aan u bij brief van 19 juni 2002 een vergunning verstrekt voor het uitoefenen van het alcoholvrije bedrijf in het cafetariagedeelte.
Omdat het café binnenshuis een verbinding vormt met het cafetariagedeelte dient er te worden gesproken over één inrichting. In deze inrichting worden enerzijds alcoholvrije dranken verstrekt en anderzijds wordt er het horecabedrijf uitgeoefend.
De feitelijke situatie is daardoor zodanig gewijzigd dat de verleende aanwezigheidsvergunning niet meer van kracht is die ingevolge de voor die inrichting geldende bepalingen is vereist.
Zoals is aangegeven is er verder binnen de inrichting een mogelijkheid om via het café via de cafetaria te bereiken en andersom. Die mogelijkheid wordt geboden via de open verbinding achter de gemeenschappelijke bar van waarachter hetzelfde personeel de bezoekers van zowel het café als de cafetaria kan bedienen.
(…) niet terzake doet dat de doorloop alleen door het personeel gebruikt wordt. De bezoekers kunnen namelijk, ook als dit in de regel niet snel zal gebeuren, gebruik maken van deze doorgang.
Omdat in deze inrichting naast de hoogdrempelige activiteiten (cafébezoek) ook laagdrempelige activiteiten plaatsvinden (cafetariabezoek), dient deze inrichting als laagdrempelig te worden aangemerkt en kunnen er geen kansspelautomaten geplaatst worden.
(…)
Gelet op het vorenstaande heb ik besloten om uw aanwezigheidsvergunning (…) in te trekken.
(…)."
- Bij brief van 3 juli 2002 hebben verzoekers bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juli 2002.
- Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar van 3 juli 2002 ongegrond verklaard.
- Op 1 november 2002 heeft het College van verzoekers een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van 30 oktober 2002. Het beroep is geregistreerd onder nummer 02/1798 en is nog aanhangig.
- Bij besluit van 4 december 2002 heeft verweerder toepassing van bestuursdwang aangezegd, bestaande uit verwijdering van de kansspelautomaten.
- Op 5 december 2002 hebben verzoekers bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2002.
- Hangende bezwaar is de bestuursdwang geëffectueerd en zijn de kansspelautomaten verwijderd.
- Op 24 januari 2003 heeft verweerder het besluit genomen, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
- Bij besluit van 3 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar van 5 december 2002 ongegrond verklaard.
- Op 4 maart 2003 heeft het College van verzoekers een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van 3 maart 2003. Het beroep is geregistreerd onder nummer 03/284 en is nog aanhangig.
3. Het standpunt van verzoekers
Ter onderbouwing van hun standpunt hebben verzoekers met name het volgende aangevoerd.
De kansspelautomaten genereerden een aanmerkelijk gedeelte van de inkomsten van verzoekers. Verzoekers wijzen in dit verband op een brief van 17 februari 2003 van K te X, waarin wordt verklaard dat de kansspelautomaten in 2001 en 2002 meer dan vijftig procent van het nettoresultaat van verzoekster sub 1 hebben gegenereerd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers desgevraagd verklaard dat de inkomsten van verzoekers vrij marginaal zijn en dat hij van verzoeker sub 2 heeft vernomen dat thans sprake is van financiële problemen.
Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat het café en de cafetaria volstrekt van elkaar gescheiden zijn. Er is sprake van aparte toegangsdeuren en bezoekers kunnen niet binnendoor van het café naar de cafetaria en andersom. Er is weliswaar een gang tussen het café en de cafetaria, maar die gang is alleen voor personeel bestemd en wordt nimmer door bezoekers gebruikt. Het café beschikt over een vergunning op grond van de Drank- en horecawet en is derhalve hoogdrempelig. Aan alle voorwaarden voor verlening van de gevraagde vergunning is voldaan.
Verzoekers achten onacceptabel dat de beslissing op bezwaar zo lang uitblijft. Er is sprake van een herhaalde aanvraag, zodat verweerder met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eenvoudigweg kan verwijzen naar eerder genomen besluiten.
Ter zitting is van de zijde van verzoekers nog verklaard dat het verzoek is ingediend met het oog op drie besluiten van verweerder, te weten het besluit in primo van 24 januari 2003 en de besluiten op bezwaar van 30 oktober 2002 en 3 maart 2003.
4. Het verweer
In reactie op het verzoek om voorlopige voorzieningen heeft verweerder met name het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft het verzoek opgevat als uitsluitend verband houdend met het besluit ven 24 januari 2003.
Op grond van een verordening van de gemeente X dient een bewaarschrift als het onderhavige te worden voorgelegd aan de onafhankelijke adviescommissie. Verweerder is in afwachting van het advies van die commissie.
Verzoekers beschikken, althans een van hen beschikt, over twee vergunningen, een vergunning op grond van de Drank- en horecawet voor het café en een vergunning voor de cafetaria/snackbar. Op grond van laatstgenoemde vergunning is de verkoop van alcoholhoudende dranken niet toegestaan. Nu het personeel achter de toog bezoekers van zowel het café als de cafetaria bedient en nu sprake is van een doorgang tussen het café en de cafetaria, dienen het café en de cafetaria niettemin als één geheel te worden aangemerkt. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat hieraan niet afdoet dat, gezien het feit dat sprake is van twee vergunningen, artikel 30c, vierde lid, Wodka wellicht niet van toepassing is.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 30v Wodka het geval is, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
5.2 Uit de gedingstukken blijkt niet dat verzoekers hebben verzocht om het treffen van voorlopige voorzieningen met betrekking tot verweerders besluiten van 30 oktober 2002 en 3 maart 2003. Van laatstgenoemd besluit wordt in de gedingstukken zelfs in het geheel niet gerept. Eerst ter zitting is zijdens verzoekers kenbaar gemaakt dat het verzoek om voorlopige voorzieningen ook is ingediend in verband met de besluiten van 30 oktober 2002 en 3 maart 2003. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het eerst ter zitting kenbaar maken van een essentiële uitbreiding van de reikwijdte van een verzoek om voorlopige voorzieningen in strijd met de goede procesorde. De voorzieningenrechter zal derhalve uitsluitend oordelen over het verzoek met betrekking tot het besluit van 24 januari 2003.
5.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 24 januari 2003 uitsluitend is gericht tot verzoeker sub 2, die de vergunning heeft aangevraagd. Naar voorlopig oordeel lijken ook de belangen van verzoeksters sub 1 en sub 3, namens wie het bezwaarschrift van 27 januari 2003 en het verzoek om voorlopige voorzieningen mede zijn ingediend, rechtstreeks te zijn betrokken bij het besluit van 24 januari 2003. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat het besluit van 24 januari 2003 betrekking heeft op kansspelautomaten die verzoekers in de (mede) door verzoeksters sub 1 en sub 3 geëxploiteerde horecagelegenheid willen plaatsen.
5.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Op grond van hetgeen verzoekers in dit verband hebben aangevoerd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de schade die verzoekers stellen te zullen lijden in geval van onverkorte handhaving van het bestreden besluit hen op korte termijn in ernstige financiële problemen zal brengen. Mede gelet op de door verzoekers overgelegde brief van 17 februari 2003 van K te X is op zichzelf niet onaannemelijk dat de aanwezigheid van de kansspel-automaten voor verzoekers in financieel opzicht van belang is. De voorzieningenrechter acht hiermee echter nog niet aangetoond dat verzoekers zonder deze automaten op korte termijn in ernstige financiële problemen zullen geraken, reeds nu genoemde brief geen informatie bevat over de actuele bedrijfssituatie. Ook overigens hebben verzoekers geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat, als gevolg van de verwijdering van de kansspel-automaten in januari 2003, geen verantwoorde exploitatie van A meer mogelijk is. De enkele verklaring ter zitting dat sprake is van financiële problemen volstaat niet om zulks aannemelijk te achten. Dat verzoekers zich eerst op 21 februari 2003, vier weken na het besluit van 24 januari 2003, tot de voorzieningenrechter hebben gewend en niet aanstonds na het nemen van dat besluit, duidt evenmin op het bestaan van een acute financiële noodsituatie.
Indien verzoekers in de hoofdzaak in het gelijk zouden worden gesteld, kunnen zij zonodig een vordering tot schadevergoeding instellen.
De door verzoekers gestelde strafrechtelijke gevolgen van het niet beschikken over de gevraagde vergunning wettigen evenmin de conclusie dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb. Naar door verzoekers gesteld bevinden zich in A thans geen kansspelautomaten, zodat niet valt in te zien welk strafrechtelijk risico verzoekers zouden lopen als gevolg van het uitblijven van de gevraagde voorlopige voorzieningen.
5.5 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van voorlopige voorzieningen in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting maakt de voorzieningenrechter op dat ten behoeve van het café een vergunning als bedoeld in de Drank- en horecawet is verleend, die niet mede geldig is voor de cafetaria/snackbar. Uit het besluit van 2 juli 2002, waarnaar verweerder in het besluit van 24 januari 2003 heeft verwezen, blijkt dat verweerder A als geheel, derhalve het café en de cafetaria gezamenlijk, als uitgangspunt heeft genomen voor de beantwoording van de vraag of positief op de aanvraag van 6 november 2002 kon worden beschikt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet op voorhand duidelijk of deze wijze van besluitvorming al dan niet in overeenstemming is met de Wodka. Anderzijds is, in aanmerking genomen hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd, evenmin zonneklaar dat het café en de cafetaria voor de toepassing van de Wodka als volledig gescheiden kunnen worden beschouwd. In aanmerking genomen dat het verzoek reeds op andere grond moet worden afgewezen (zie § 5.4 van deze uitspraak) en nu de onderhavige procedure zich naar haar aard niet goed leent voor beantwoording van meer principiële rechtsvragen als hier aan de orde, zal de voorzieningenrechter zich onthouden van een voorlopig inhoudelijk oordeel over de door verweerder gevolgde wijze van besluitvorming.
5.6 In verband met verzoekers stelling dat het besluit op bezwaar ten onrechte uitblijft, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de in artikel 7:10 Awb genoemde beslistermijn nog niet is verstreken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is toepassing door verweerder van artikel 4:6 Awb, anders dan verzoekers stellen, niet mogelijk, reeds omdat de intrekking van een vergunning als aan de orde in het besluit van 2 juli 2002 niet op één lijn kan worden gesteld met de hier aan de orde zijnde afwijzing van een aanvraag. Hierbij komt nog dat artikel 4:6 Awb uitsluitend de mogelijkheid biedt tot afwijzing van een aanvraag, zodat toepassing van deze bepaling het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen niet dichterbij kan brengen. De voorzieningenrechter merkt nog op dat verzoekers niet hebben verzocht om het treffen van een procedurele voorziening en hiertoe bestaat, gelet op het vorenstaande, ook geen aanleiding.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2003.
w.g. D. Roemers w.g. B. van Velzen