5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Bij brief van 28 maart 2003 heeft verzoeker verweerder, kort samengevat, verzocht hem ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie van zijn, bij wijze van hobby gehouden, pluimvee. Blijkens de redactie van die brief en de begeleidende stukken is kennelijk tevens verzocht verweerder te doen besluiten niet tot doding van dit pluimvee over te gaan. Verzoeker heeft in zijn brief van 28 maart 2003 aangegeven dat hij, wanneer hij niet binnen veertien dagen van verweerder een beslissing op deze verzoeken zou hebben ontvangen, het bestaan van een fictief besluit zou aannemen.
Op 7 april 2003 heeft verzoeker een bezwaarschrift tegen het niet nemen van de gevraagde besluiten ingediend. Diezelfde dag heeft verzoeker bij de voorzieningenrechter van het College een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, ertoe strekkende hem, zonodig onder het stellen van voorschriften, in staat te stellen zijn pluimvee te vaccineren en in ieder geval dit pluimvee niet door verweerder te laten doden.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat reeds op 7 april 2003 voor hem duidelijk was dat hij, in verband met de hectiek die de aviaire influenza-crisis met zich brengt, niet voornemens was binnen de door verzoeker gestelde termijn op het eerste voorstel te beslissen en dat die beslissing, gelet op het gevoerde beleid, te gelegener tijd in elk geval negatief zou zijn. Ook was voor verweerder op 7 april 2003 duidelijk dat niet van doding van het pluimvee van verzoeker zou worden afgezien en dat een daartoe strekkende beslissing binnen zeer korte tijd kon worden verwacht, waarna terstond tot doding van het pluimvee zou worden overgegaan.
In deze bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat op het moment dat verzoeker zijn bezwaarschrift indiende, te weten op 7 april 2003, reeds sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit op zijn beide verzoeken. De periode gelegen tussen het moment van het indienen van die verzoeken en het moment van het indienen van het bezwaarschrift is weliswaar kort en zelfs korter dan de periode die verzoeker aanvankelijk aan verweerder had gelaten om op die verzoeken te beslissen, maar mede gelet op de opstelling van verweerder ten tijde hier van belang is er geen, althans, onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op de bijzondere omstandigheden waardoor dit geval wordt gekenmerkt, termen aanwezig om de op 7 april 2003 vigerende fictieve besluiten te duiden als fictieve weigeringen van de door verzoeker bij verweerder ingediende verzoeken.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pluimvee van verzoeker gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenza-virus.
Nu verweerder het pluimvee van verzoeker zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
De voorzieningenrechter benadrukt dat de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt zijn. Bij de toetsing van besluiten als hier aan de orde gaat het niet primair om de vraag of verweerder wellicht andere beslissingen zou kunnen nemen, doch vooral of bij de uitoefening van bevoegdheden verweerder is gebleven binnen het daarvoor bestemde normatieve kader en of zijn beslissingen een juiste feitelijke grondslag hebben.
De ingrijpende gevolgen van de uitbraak van aviaire influenza in Nederland plaatsen verweerder voor vergaande beleidsbeslissingen bij de bestrijding daarvan, waarbij verschillende belangenafwegingen een rol spelen. Het is mogelijk dat van de door verweerder gemaakte beleidskeuzen, reeds omdat het keuzen zijn, gesteld kan worden dat zij ook anders hadden kunnen uitvallen. Waar het bij de toetsing van verweerders beleid door de voorzieningenrechter echter in een geding als hier aan de orde om gaat, is de vraag of zij naar voorlopig oordeel rechtens anders hadden moeten uitvallen. Voor dat laatste oordeel is slechts plaats als gezegd moet worden dat een door verweerder gemaakte keuze kennelijk onredelijk is. Daarbij dient bovendien in ogenschouw te worden genomen dat verweerder zich over dit onderwerp regelmatig verstaat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal en over de hoofdlijnen van zijn beleid politieke verantwoording aflegt. Het is primair de taak van de volksvertegenwoordiging om verweerders algemene beleid te toetsen. Daar, waar die toetsing van verweerders beleid in de politieke gremia thuishoort en heeft plaatsgevonden, past de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure terughoudendheid bij zijn beoordeling daarvan.
De voorzieningenrechter stelt voorts voorop dat bij de beoordeling van zowel verzoekers verzoek om ontheffing van het ten aanzien van aviaire influenza geldende vaccinatieverbod, alsook zijn verzoek om van doding van zijn hobbypluimvee af te zien, veterinaire overwegingen een zeer belangrijke rol spelen. Het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's behoort in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder. Het is niet aan het College, laat staan aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde beleid kan dienen.
5.3.1 Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de voorzieningenrechter aangaande het verzoek om ontheffing van het verbod tot vaccinatie tegen aviaire influenza het volgende in aanmerking.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet met vrucht worden betoogd dat verweerder verlening van de gevraagde ontheffing aan verzoeker niet heeft kunnen weigeren. Aan verzoeker kan weliswaar worden toegegeven dat met betrekking tot aviaire influenza geen algemeen communautair vaccinatieverbod geldt, zoals dat in 2001 ten aanzien van mond- en klauwzeer wel het geval was, doch vaccinatie tegen aviaire influenza kan op grond van de toepasselijke richtlijn 92/40/EEG enkel plaatsvinden in de gevallen genoemd in artikel 16 van die richtlijn. De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorshands vast dat de Commissie tot op heden geen initiatieven heeft ontplooid om in samenwerking met Lid-Staat Nederland tot vaccinatie over te gaan en dat voorts ook verweerder, namens Lid-Staat Nederland, heeft afgezien van de in voormeld artikel 16, onder a), geboden mogelijkheid van noodvaccinatie rond een besmettingshaard gebruik te maken. Verweerder heeft in dit kader ter zitting, naast maatschappelijk-economische redenen, in den brede veterinaire overwegingen aangevoerd, op grond waarvan vaccinatie thans onvoldoende bescherming biedt tegen vermeerdering en uitscheiding van het aviaire influenza-virus, alsmede dat met vaccinatie - ook indien dit alleen bij hobbypluimvee zou geschieden - risico's blijven bestaan op verspreiding van het virus en daarmee de bestrijding van het virus in gevaar komt.
Verzoeker heeft erop gewezen dat het dragerschap van het virus na vaccinatie weliswaar ongelijk aan nul is, maar dat het verspreidingsrisico na vaccinatie desalniettemin substantieel vermindert, alsmede dat in Italië wel gebruik is gemaakt van de mogelijkheid pluimvee tegen aviaire influenza te vaccineren. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt dit het vorenstaande niet anders. Met zijn stellingen doet verzoeker geen, althans onvoldoende, afbreuk aan de in rubriek 4 van deze uitspraak weergegeven veterinaire overwegingen van verweerder om hier van vaccinatie af te zien, met name niet aan de overweging dat het hobbypluimvee van verzoeker na vaccinatie nog steeds een risicofactor zou vormen bij de bestrijding van het aviaire influenza-virus.
Derhalve kan niet met succes worden volgehouden dat verzoeker zodanig overtuigende argumenten heeft aangedragen dat de veterinaire uitgangspunten van het door verweerder gevoerde beleid om niet over te gaan tot vaccinatie tegen aviaire influenza onmiskenbaar op losse schroeven zijn gezet.
5.3.2 Vervolgens is aan de orde het verzoek van verzoeker om zijn pluimvee in leven te laten. Partijen verschillen in dat verband van mening over de vraag of verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn besluit tot verdachtverklaring en ruiming van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Naar voorlopig oordeel kan niet met vrucht worden staande gehouden dat verweerder het hobbypluimvee van verzoeker niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen aanmerken. Gezien de pluimveedichtheid in de Gelderse Vallei, de voortdurende stroom van uitbraken en verdenkingen van besmetting in dit gebied, alsmede de verblijfplaats van het hobbypluimvee van verzoeker in een beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 kilometer rond een besmettingshaard, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het pluimvee van verzoeker in de gelegenheid is geweest met het aviaire influenza-virus te zijn besmet. Daarmee is voldaan aan het in artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren neergelegde criterium voor verdachtverklaring van dit pluimvee. Verzoeker heeft voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in zijn specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zijn hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden aangemerkt.
Voorshands uitgaande van de rechtmatigheid van de verdachtverklaring van het hobbypluimvee van verzoeker, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat evenmin met vrucht kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot doding van dit pluimvee. Weliswaar is deze maatregel onmiskenbaar uiterst rigoureus, doch de Gwd laat de bevoegde autoriteiten terzake een ruime discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte als hier aan de orde. Gelet op eerdergenoemde grote pluimveedichtheid in de Gelderse Vallei en voortdurende stroom van uitbraken en verdenkingen van besmetting in dit gebied, zijn de getroffen maatregelen van verweerder, die zijn aan te merken als een uiterste poging verdere verspreiding van het aviaire influenza-virus vanuit de Gelderse Vallei naar andere delen van Nederland tot staan te brengen, niet zozeer kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de voorzieningenrechter gerechtvaardigd is.
In de door verzoeker gestelde omstandigheid dat zijn hobbypluimvee is opgehokt en dat relatief bezien bij zeer weinig hobbypluimveehouderijen in de Gelderse Vallei besmetting met het aviaire influenza-virus is aangetoond, is, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende grond gelegen voor de gevolgtrekking dat het hobbypluimvee van verzoeker niet langer een risicofactor zou vormen bij de bestrijding van het aviaire influenza-virus. Niet met vrucht kan worden gezegd dat de veterinaire risico's van het in leven laten van, zoals hier aan de orde opgehokte, hobbydieren thans slechts zo theoretisch zouden zijn dat deze risico's door verweerder als verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden genegeerd. Op grond van hetgeen hiervoor is uiteengezet kan derhalve ook hier niet met succes worden volgehouden dat verzoeker zodanig overtuigende argumenten heeft aangedragen dat de veterinaire uitgangspunten van het door verweerder gevoerde beleid onmiskenbaar op losse schroeven zijn gezet. Voorts is niet onwaarschijnlijk dat het tot op heden relatief beperkte aantal bij hobbydierhouderijen geconstateerde besmettingen wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat, zoals verweerder heeft betoogd, verweerder bij de bestrijding van de epidemie tot op heden zijn aandacht heeft geconcentreerd op de commerciële pluimveehouderij.
Gezien al het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende grond voor het oordeel dat het door verweerder gevoerde bestrijdingsbeleid ten opzichte van verzoeker strijd oplevert met het verbod van willekeur of dat de uit het besluit tot doding van het hobbypluimvee van verzoeker voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
5.4 Dit alles leidt tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.