ECLI:NL:CBB:2003:AF7436

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/413
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ontheffing van het vaccinatieverbod tegen aviaire influenza voor hobbypluimvee

In deze zaak heeft verzoeker, een hobbydierhouder, een verzoek ingediend om ontheffing van het verbod om zijn pluimvee te vaccineren tegen aviaire influenza. Dit verzoek volgde op een eerdere brief aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij waarin hij vroeg om ontheffing van het vaccinatieverbod en om zijn pluimvee niet te doden. De Minister had echter al besloten tot doding van het pluimvee in het kader van de bestrijding van de uitbraak van aviaire influenza, die sinds februari 2003 in Nederland was vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld, waarbij zowel verzoeker als de Minister hun standpunten hebben toegelicht.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de situatie rondom de aviaire influenza zeer ernstig is, met een hoog aantal besmettingen en een grote impact op de pluimveesector. De rechter heeft de argumenten van verzoeker, die stelde dat het huidige beleid willekeurig is en geen rekening houdt met de belangen van hobbydierhouders, gewogen tegen de veterinaire overwegingen van de Minister. De rechter concludeerde dat de Minister in redelijkheid tot het besluit kon komen om het hobbypluimvee van verzoeker als verdacht te beschouwen en dat de doding van dit pluimvee gerechtvaardigd was in het kader van de bestrijding van de ziekte.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij de rechter benadrukte dat de veterinaire risico's en de noodzaak om de uitbraak van aviaire influenza te bestrijden voorop stonden. De rechter heeft de op 8 april 2003 uitgesproken schorsing opgeheven, waarmee de doding van het pluimvee van verzoeker kon doorgaan.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/413 10 april 2003
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.M. Oudshoorn, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij brief van 28 maart 2003 heeft verzoeker verweerder verzocht hem ontheffing te verlenen van het verbod zijn bij wijze van hobby gehouden pluimvee te vaccineren tegen aviaire influenza. Bij deze gelegenheid heeft verzoeker verweerder voorts verzocht zijn pluimvee in leven te laten op het moment dat de verblijfplaats van dit pluimvee in een gebied zou komen te liggen waar verweerder tot ruiming overgaat.
Verzoeker heeft in voormelde brief aangegeven dat hij er voorshands vanuit gaat dat verweerder binnen veertien dagen op zijn verzoeken beslist, bij gebreke waarvan hij zal aannemen dat zijn verzoeken zijn afgewezen.
Bij brief van 7 april 2003 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het niet nemen van een besluit op zijn verzoek om ontheffing van het vaccinatieverbod en tegen het niet nemen van een besluit op zijn verzoek om van doding van zijn pluimvee af te zien.
Bij faxbericht van gelijke datum heeft verzoeker zich tevens tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende hem, zonodig onder het stellen van voorschriften, in staat te stellen zijn pluimvee te vaccineren tegen aviaire influenza en in ieder geval dit pluimvee niet door verweerder te laten doden.
Op 8 april 2003 heeft de voorzieningenrechter de hieronder nader in rubriek 5.2 te beschrijven besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 april 2003, alwaar verzoeker in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verzoeker zijn daarbij tevens aanwezig geweest J. Hesterman en M. Hendriksen, voorzitter respectievelijk bestuurslid van de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbydierhouders te Twello, alsmede dr. S.J. Barteling, viroloog. Aan de zijde van verweerder hebben mr. M.T. Veldhuizen en mr. T.C. Topp, beiden werkzaam bij verweerders ministerie, drs. F.H. Pluimers, Chief Veterinary Officer van de Directie Voedings- en Veterinaire Aangelegenheden van verweerders ministerie, drs. F. de Klerk, cluster-coördinator Dierziekten bij de Afdeling Dierziekten van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te Voorburg en dr. G. Koch, senior wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Instituut voor DierziekteControle te Lelystad, de zitting bijgewoond.
2. De grondslag van het geschil
In de preambule, alsmede de artikelen 1, 2, 5, 9 en 16 van richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (Pb 1992, L167, blz. 1) is onder meer het volgende overwogen:
"Overwegende dat op communautair niveau moet worden bepaald welke bestrijdingsmaatregelen in geval van een uitbraak van aviaire influenza in zijn sterk pathogene vorm, veroorzaakt door een influenzavirus met specifieke kenmerken en hierna "aviaire influenza" genoemd, moeten worden getroffen, ten einde de normale ontwikkeling van de pluimveesector te garanderen en bij te dragen tot de bescherming van de diergezondheid in de gemeenschap;
Overwegende dat een uitbraak van aviaire influenza zich zeer snel kan ontwikkelen tot een epizoötie die een zodanige sterfte veroorzaakt en een zodanig verstorend effect heeft dat de rentabiliteit van de gehele pluimveehouderij daardoor ernstig kan worden geschaad;
Overwegende dat, wanneer de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden genomen om, zodra het vermoeden wordt bevestigd, de ziekte onmiddellijk en doeltreffend te kunnen bestrijden;
Overwegende dat verspreiding van de ziekte van meet af aan moet worden voorkomen door nauwlettend toezicht te houden op de verplaatsingen van dieren en op het gebruik van mogelijk verontreinigde produkten, en indien nodig, door inenting;
(…)
Artikel 1
Bij deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die moeten worden toegepast wanneer aviaire influenza uitbreekt bij pluimvee, onverminderd de communautaire voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer.
(…)
Artikel 2
In het kader van deze richtlijn zijn, voor zover nodig, de definities van toepassing die zijn vastgesteld in artikel 2 van richtlijn 90/539/EEG van de Raad van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de uitvoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren.
Voorts wordt verstaan onder:
a) besmet pluimvee:
- alle pluimvee waarbij de aanwezigheid van aviaire influenza als omschreven in bijlage I, officieel is bevestigd door middel van een onderzoek in een erkend laboratorium, of
- ingeval een of meer nieuwe uitbraken volgen, alle pluimvee waarbij klinische symptomen of, na het slachten, laesies zijn geconstateerd die op aviaire influenza wijzen;
b) van besmetting verdacht pluimvee: alle pluimvee dat klinische symptomen of, na het slachten, laesies vertoont van zodanige aard dat op goede gronden besmetting met aviaire influenza kan worden vermoed, of alle pluimvee waarbij de aanwezigheid van influenza-a-virus, subtype H5 of H7 is aangetoond;
c) van verontreiniging verdacht pluimvee: alle pluimvee dat rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kan zijn geweest met het virus van aviaire influenza of met het influenza-a-virus, subtype H5 of H7;
(…)
Artikel 5
1. Zodra de aanwezigheid van aviaire influenza op een bedrijf officieel is bevestigd, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit eist dat behalve de in artikel 4, lid 2, genoemde maatregelen, ook de volgende maatregelen worden getroffen:
a) alle op het bedrijf aanwezige pluimvee moet onmiddellijk ter plaatse worden afgemaakt. Alle gestorven dieren, alle afgemaakte dieren en alle eieren op het bedrijf moeten worden vernietigd. Bij het afmaken en vernietigen moet verspreiding van de ziekte zoveel mogelijk worden voorkomen;
(…)
2. De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 genoemde maatregelen ook doen gelden voor andere bedrijven wanneer in verband met de ligging daarvan, de plaatselijke situatie of de contacten met het bedrijf waar de aanwezigheid van de ziekte is bevestigd, mogelijke besmetting moet worden gevreesd.
Artikel 9
1. Zodra de diagnose van aviaire influenza officieel is bevestigd, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit rond het besmette bedrijf een besmettingsgebied afbakent, bestaande uit een beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 km en een toezichtgebied met een straal van ten minste 10 km. Bij de instelling van deze gebieden moet rekening worden gehouden met factoren van geografische, administratieve, ecologische en epizoötiologische aard in verband met aviaire influenza alsmede met de controlestructuren.
2. In het beschermingsgebied gelden met name de volgende maatregelen:
a) alle bedrijven in het gebied waar pluimvee wordt gehouden, worden geïdentificeerd;
b) alle bedrijven waar pluimvee wordt gehouden, worden op gezette tijden bezocht, waarbij het pluimvee klinisch wordt onderzocht en, voor zover nodig, monsters voor laboratoriumonderzoek worden genomen; de gegevens en de resultaten van die bezoeken moeten worden geregistreerd;
c) het pluimvee moet in de lokalen blijven waarin het is gehuisvest, of op een andere plaats waar het kan woren geïsoleerd;
d) bij de in- en uitgangen van de bedrijven dienen adequate ontsmettingsvoorzieningen beschikbaar te zijn;
e) verplaatsingen van personen die in contact komen met pluimvee, pluimveekadavers en eieren, en van voertuigen waarmee pluimvee, pluimveekadavers en eieren binnen het gebied worden vervoerd, worden gecontroleerd; in het algemeen wordt alle vervoer van pluimvee verboden, met uitzondering van doorvoer via de hoofdwegen of hoofdlijnen van het spoorwegnet;
f) pluimvee en broedeieren mogen niet van de bedrijven waar ze zich bevinden, worden afgevoerd, tenzij de bevoegde autoriteit toestemming heeft verleend voor het vervoer van:
i) pluimvee naar een slachting die bij voorkeur gelegen is binnen het besmette gebied of, indien dit niet mogelijk is, naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachterij buiten dat gebied, om daar onmiddellijk te worden geslacht. Het vlees van dit pluimvee wordt voorzien van het bijzondere merk als bedoeld in artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/494/EEG;
ii) eendagskuikens en legrijpe kippen naar een bedrijf binnen het toezichtgebied waar geen ander pluimvee aanwezig is. Het betrokken bedrijf wordt onder officieel toezicht geplaatst als bedoeld in artikel 8, lid 2;
iii) broedeieren naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen broederij; vóór verzending moeten de eieren en de verpakkingen worden ontsmet. Het onder i), ii) en iii) bedoelde vervoer moet rechtstreeks en onder officieel toezicht geschieden. Het vervoer mag slechts worden toegestaan nadat de officiële dierenarts op het bedrijf een gezondheidsinspectie heeft verricht. De gebruikte vervoermiddelen moeten vóór en na gebruik worden gereinigd en ontsmet; g) gebruikt strooisel en pluimveemest mogen niet zonder toestemming worden afgevoerd en verspreid;
h) jaarbeurzen, markten, tentoonstellingen en andere evenementen waarbij pluimvee of andere vogels worden bijeengebracht, worden verboden.
(…)
Artikel 16
Tegen aviaire influenza mag met behulp van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd vaccin alleen worden ingeënt ter aanvulling van de bestrijdingsmaatregelen die bij het uitbreken van de ziekte zijn getroffen, en overeenkomstig de volgende bepalingen:
a) Het besluit om in te enten ter aanvulling van de bestaande bestrijdingsmaatregelen wordt genomen door de Commissie in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de procedure van artikel 21. Bij dat besluit dient met name rekening te worden gehouden met:
- de pluimveedichtheid in het betrokken gebied;
- de kenmerken en de samenstelling van het te gebruiken vaccin;
- de procedures die worden gevolgd bij het toezicht op de distributie, de opslag en het gebruik van het vaccin;
- de soorten en categorieën pluimvee die worden ingeënt;
- de gebieden waar wordt ingeënt.
In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om rondom de haard tot noodvaccinatie over te gaan door de betrokken Lid-Staat worden genomen na kennisgeving aan de Commissie, mits de fundamentele belangen van de Gemeenschap niet in het gedrang komen. Dit besluit wordt onverwijld, volgens de procedure van artikel 21, aan een nieuw onderzoek onderworpen in het kader van het Permanent Veterinair Comité.
(…)"
Artikel 10 van richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (Pb 1990, L224, blz. 29) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 10
1. Elke Lid-Staat stelt de andere Lid-Staten en de Commissie onmiddellijk in kennis, niet alleen van het uitbreken op zijn grondgebied van de in richtlijn 82/894/EEG bedoelde ziektes, maar ook van het uitbreken van zoönoses, ziektes of andere aandoeningen die voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens een ernstig gevaar kunnen opleveren.
De Lid-Staat van verzending legt onmiddellijk de door de communautaire voorschriften voorgeschreven bestrijdings- of preventiemaatregelen ten uitvoer, met name de afbakening van de daarin bedoelde beschermingszones, of stelt elke andere maatregel vast die hij passend acht.
(…)"
De preambule, de artikelen 3 en 4, alsmede de Bijlage van - de tot Nederland gerichte - Beschikking 2003/214/EG van de Commissie van 27 maart 2003 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met aviaire influenza in Nederland (Pb 2003, L81, blz. 48) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"Na een evaluatie van de situatie in nauwe samenwerking met de Nederlandse autoriteiten is het, met het oog op de bescherming van de pluimveepopulatie in de Gemeenschap en om te voorkomen dat de besmetting zich buiten het beschermingsgebied verspreidt, passend te bepalen dat de pluimveehouderijen in twee gebieden waar het risico bijzonder groot is, preventief moeten worden geruimd.
(…)
Artikel 3
Onverminderd de maatregelen die Nederland op grond van Richtlijn 92/40/EEG reeds heeft genomen, dient zo spoedig mogelijk te worden overgegaan tot preventieve ruiming van de pluimveehouderijbedrijven die zijn gelegen in de in de bijlage omschreven gebieden.
(…)
Artikel 4
Deze beschikking is van toepassing met ingang van 28 maart 2003 tot en met 10 april 2003 om 24.00 uur.
Bijlage
(…)
Gebied B:
Buffergebied pluimvee Wageningen in de Gelderse Vallei 24-03-2003
(…)
h) **.
i) **
(…)"
Bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 585; hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel aangewezen categorieën van houders van dieren of levende dierlijke producten van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren dan wel van levende dierlijke producten regelen gesteld omtrent:
(…)
f. het gebruik van sera, entstoffen, antibiotica en chemotherapeutica;
(…)
Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
(…)
b. pluimvee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Bij ministeriële regeling kunnen hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, regels worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte, waaronder in ieder geval regels omtrent:
a. het voorbehoedend behandelen, merken, opsluiten, aanlijnen van dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast of drager van smetstof kunnen zijn;
(…)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
De intitulé en de artikelen 1, 2, 3 en 4 van het Besluit, houdende regelen betreffende het gebruik van sera en entstoffen (Stb. 1997, 750; hierna: Besluit gebruik sera en entstoffen) luiden, voor zover van belang, als volgt:
"(…)
Gelet op (…) Richtlijn nr. 92/40/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (…)
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
(…)
Artikel 2
1. Het is voor alle categorieën van houders van dieren verboden zonder ontheffing van Onze Minister (…) pluimvee (…) te behandelen of door middel van derden te behandelen met levende entstoffen tegen de krachtens artikel 15, eerste lid, van de wet aangewezen besmettelijke dierziekten dan wel tegen andere, bij ministeriële regeling aangewezen besmettelijke dierziekten.
2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid strekt slechts tot het behandelen of door middel van derden behandelen van de daarin genoemde soorten of categorieën van dieren of dieren met een levende entstof, welke door Onze Minister is aangewezen.
3. Een ontheffing wordt slechts verleend, indien geen gevaar bestaat dat de algemene bestrijdingsmethodiek van de desbetreffende besmettelijke dierziekte door de betrokken behandeling wordt doorkruist of dat de uitvoering van nationale gezondheidsprogramma's wordt belemmerd.
4. Het verbod, gesteld in het eerste lid, geldt niet voor het behandelen of door middel van derden behandelen van dieren tegen door Onze Minister aangewezen dierziekten met een levende entstof welke door Onze Minister is aangewezen.
Artikel 3
Het is voor alle categorieën van houders van dieren verboden (…) pluimvee (…) te behandelen of door middel van derden te behandelen met niet levende entstoffen en met sera tegen (…) aviaire influenza (…) tenzij Onze Minister het gebruik van bepaalde niet levende entstoffen en sera heeft toegelaten in aangewezen gebieden met betrekking tot bepaalde diersoorten of dieren of Onze Minister ontheffing heeft verleend.
Artikel 4
1. Aanvragen om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2 en 3 moeten worden ingediend bij Onze Minister.
2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kan onder beperkingen worden verleend."
De intitulé en de artikelen 1 en 2 van het Besluit, houdende regels betreffende verdachte dieren (Stb. 1994, 731; hierna: Besluit verdachte dieren) luiden, voor zover van belang, als volgt:
"(…)
Gelet op (…) Richtlijn nr. 92/40/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (…)
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
(…)
Artikel 2
Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:
(…)
c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
In artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten (Stcrt. 1996, 61) is vogelpest (aviaire influenza) aangewezen als besmettelijke dierziekte bij pluimvee als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gwd.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Sedert 28 februari 2003 zijn bij pluimvee in Nederland besmettingen met hoogpathogene aviaire influenza (klassieke vogelpest), subtype H7N7, geconstateerd. In het gebied van de Gelderse Vallei hebben zich de eerste uitbraken van aviaire influenza voorgedaan.
- Op 24 maart 2003 waren 103 bedrijven besmet en 42 bedrijven verdacht. Het totaal aantal te doden dieren bedroeg toen 5,9 miljoen.
- Verzoeker houdt 9 kippen, 6 eenden, 2 fazanten en 1 parelhoen als hobbydieren. Dit pluimvee is gevoelig voor besmetting met aviaire influenza en verblijft aan de zuidkant van het gebied van de Gelderse Vallei. Deze verblijfplaats is gelegen in een beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 kilometer rond een besmettingshaard als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van richtlijn 92/40/EEG.
3. Het standpunt van verzoeker
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft verzoeker - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Verzoeker erkent dat hij reeds vóór het verstrijken van de door hem in zijn verzoekschrift van 28 maart 2003 aan verweerder gestelde beslistermijn van veertien dagen bij verweerder bezwaar heeft gemaakt en bij de voorzieningenrechter het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. Aanleiding hiervoor is dat de omstandigheden sedert 28 maart 2003 zijn gewijzigd. Vanaf dat moment heeft verweerder bufferzones ingesteld, heeft verweerder het besluit genomen al het aanwezige pluimvee in het gebied van de Gelderse Vallei te doden en hebben zich buiten de op dat moment ingestelde toezichtsgebieden nieuwe uitbraken van aviaire influenza voorgedaan. Verzoeker ervaart deze gewijzigde omstandigheden en de voor hem als gevolg daarvan toegenomen onzekerheid als uitermate bedreigend.
Het door verweerder gevoerde beleid ter bestrijding van aviaire influenza, waarin geen plaats is voor vaccinatie van dieren die gevoelig zijn voor aviaire influenza en gebruik wordt gemaakt van het instrument van preventieve ruiming, komt, mede ten aanzien van hobbydierhouders, neer op willekeur.
Dit beleid is enkel gericht op het veiligstellen van economische (export)belangen van de commerciële pluimveesector en heeft geen oog voor de hobbymatig gehouden dieren die een emotionele, affectieve waarde hebben. Verzoeker wijst in dit verband op een brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer de Staten-Generaal van 25 maart 2003. In die brief is onder meer opgenomen dat naar aanleiding van het instellen van bufferzones waarbinnen alle pluimvee - ook hobbypluimvee - zal worden geruimd, enkele bestrijdingsmaatregelen in het toezichtsgebied kunnen worden versoepeld, zoals bijvoorbeeld de afvoer onder voorwaarden van slachtpluimvee naar slachthuizen binnen het toezichtsgebied.
Het huidige bestrijdingsbeleid van verweerder gaat, volgens verzoeker, volledig voorbij aan de belangen van de hobbydierhouderij, alsmede aan het geringe verspreidingsrisico van het aviaire influenza-virus dat deze hobbydierhouderij veroorzaakt in vergelijking met andere onderdelen van de pluimveesector. Verzoeker betwijfelt of het ruimen van hobbydieren een verstandige bestrijdingsmethode is. De opgehokte hobbydieren vormen slechts een kleine groep. Vanwege dit opgehokt zijn kan deze groep het virus slechts in theorie verspreiden en vormt zij dus slechts een gering verspreidingsrisico. Een veel omvangrijker groep gevaarlijke verspreiders van ziekteverwekkers, bestaande uit losvliegende en -lopende dieren die gevoelig zijn voor aviaire influenza, alsmede menselijke verspreiders, kan het virus daarentegen blijven verspreiden. Het verspreidingsrisico dat een commerciële pluimveehouderij vertegenwoordigt, wordt bepaald door het risico besmet te raken (opname van het aviaire influenza-virus) en - na besmetting met dit virus - door de hoeveelheid uitgescheiden virus. Het risico dat een hobbypluimveehouderij (maximaal 30 dieren) vertegenwoordigt, is, mits de hobbydieren zijn opgestald, zowel qua opname(besmettings)risico als qua uitscheidingsrisico vele malen kleiner dan dat de risico's die commerciële pluimveehouderijen lopen en veroorzaken. Dit wordt geïllustreerd door het gegeven dat in de Gelderse Vallei op een totaal van 2.000 tot 3.000 hobbydierhouderijen tot op heden slechts 6 besmettingen zijn geconstateerd, terwijl, ook relatief bezien, zeer veel meer commerciële pluimveehouderijen besmet zijn geraakt. In ieder geval zijn deze risico's niet groter dan de risico's die in het wild levende dieren voor de verspreiding van het aviaire influenza-virus meebrengen.
Verzoeker is van mening dat verweerder hem ontheffing dient te verlenen van het vaccinatieverbod tegen aviaire influenza. Anders dan ten tijde van de mond- en klauwzeer-epidemie van 2001 het geval was, is ten aanzien van aviaire influenza geen Europees non-vaccinatiebeleid van kracht. Binnen de Europese Unie wordt in Italië tegen aviaire influenza gevaccineerd. De reden dat pluimvee in Nederland tot op heden niet tegen aviaire influenza wordt gevaccineerd, is uitsluitend gelegen in het feit dat vaccinatie economisch bezien niet haalbaar is. Er is thans echter een vaccin beschikbaar en over ongeveer 16 weken zal eveneens een zogenaamde 'markertest' voorhanden komen, waarmee kan worden bepaald of een dier besmet is met het aviaire influenza-virus of daartegen is gevaccineerd. Het gebruik van het vaccin beschermt pluimvee tegen symptomen van aviaire influenza en leidt tevens tot het terugdringen van de virusuitscheiding. Artikel 17 van de Gwd en het Besluit gebruik sera en entstoffen bieden verweerder de mogelijkheid vaccinatie van hobbypluimvee toe te staan en ontheffing van het geldende verbod daartegen te verlenen. Indien alleen hobbypluimvee wordt gevaccineerd, wordt voorkomen dat grote aantallen pluimvee op aanwezigheid van het virus moeten worden gecontroleerd. Door verzoeker geen ontheffing van het vaccinatieverbod te verlenen, maakt verweerder in het kader van de hem terzake toekomende beleidsvrijheid een verkeerde belangenafweging.
De bezwaren van verweerder tegen het toestaan van vaccinatie van hobbypluimvee zijn, volgens verzoeker, niet steekhoudend. Zo gaat bijvoorbeeld de stelling van verweerder dat na vaccinatie het risico op dragerschap van het aviaire influenza-virus ongelijk aan nul is, voorbij aan het gegeven dat dit risico desalniettemin vele malen kleiner is dan het risico op verspreiding van dit virus indien niet wordt gevaccineerd. Vaccinatie vermindert het risico dat dieren ziek worden en daarmee wordt toename van de totale hoeveelheid virus beperkt. Door deze beperking van de totale hoeveelheid virus wordt eveneens het risico op verspreiding van het virus beperkt.
Het huidige bestrijdingsbeleid van verweerder is in strijd met de Gwd. Dit beleid laat verzoeker als hobbydierhouder geen ruimte zijn dieren, door middel van vaccinatie, te beschermen tegen een mogelijke besmetting met het aviaire influenza-virus, terwijl de Gwd van hobbydierhouders verlangt de aan hun zorg toevertrouwde dieren in goede gezondheid te houden. Voorts leidt de Gwd bij verzoeker tot een conflict van plichten. Enerzijds wordt hij geacht goed voor zijn dieren te zorgen en te beschermen en anderzijds wordt hij geacht mee te werken aan het doden van zijn gezonde dieren, zonder dat zal komen vast te staan of zijn pluimvee besmet is geweest of niet.
De door verweerder op grond van het Besluit verdachte dieren gehanteerde procedure van verdachtverklaring van dieren, welke inhoudt dat de enkele theoretische mogelijkheid dat dieren in contact zouden kunnen zijn geweest met het aviaire influenza-virus voldoende is om deze dieren verdacht te verklaren, is in de optiek van verzoeker onverbindend, omdat het in strijd is met door het Office International des Epizooties (OIE) opgestelde regelgeving op grond waarvan verdachtverklaring van dieren moet worden overgelaten aan veterinaire deskundigen en niet aan politici.
Verzoeker heeft voorts argumenten naar voren gebracht, die zijn gebaseerd op de veronderstelling dat zijn pluimvee zich binnen het 'Buffergebied pluimvee Wageningen in de Gelderse Vallei 24-03-2003', zijnde gebied B als genoemd in de Bijlage bij Beschikking 2003/214/EG van de Commissie. Een weergave van deze argumenten kan, gelet op het navolgende, echter achterwege blijven.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in reactie op het verzoek om voorlopige voorziening onder meer het volgende naar voren gebracht.
Op het verzoek van verzoeker hem ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie van zijn hobbypluimvee tegen aviaire influenza zal binnen enkele dagen een beslissing worden genomen. Die beslissing zal negatief zijn.
Het besluit tot verdachtverklaring en preventieve ruiming van het hobbypluimvee van verzoeker is reeds genomen en zal verzoeker spoedig worden uitgereikt.
Aviaire influenza is een zeer besmettelijke virusziekte die overdraagbaar is op hoenderachtigen. De ziekte verloopt snel en de meeste kippen en kalkoenen sterven eraan. De incubatietijd bedraagt drie tot veertien dagen, maar er zijn aanwijzingen dat deze ook drie tot vier weken kan bedragen. Vastgesteld is dat in Nederland een hoogpathogeen aviaire influenza-virus aanwezig is. Dit virus dient op grond van OIE-regels bestreden te worden. De in Nederland aangetroffen variant van het aviaire influenza-virus, subtype H7N7, is niet gelijk aan de varianten die enkele jaren geleden in Italië zijn aangetroffen. Besmette vogels scheiden het virus uit via de luchtwegen, de oogbindvliezen en de ontlasting. Overdracht van het virus vindt plaats via direct contact tussen vogels (migrerende vogels, transport van levende vogels, tenstoonstellingen/markten en import van exotische vogels) of indirect door blootstelling aan besmet materiaal (via pluimveemest, materiaal, voertuigen, personen, dieren, lucht, water, pluimveevlees en eieren). Het virus wordt eenvoudig verspreid door met ontlasting - dat zeer hoge concentraties virus kan bevatten - vermengd materiaal. Op deze wijze kan het virus dus worden overgebracht door vogels, zoogdieren, voer, water, instrumenten, kratten, kleding, transportmiddelen en insecten.
De uitbraak van aviaire influenza heeft een belangrijke maatschappelijke en economische impact. De pluimveesector is goed voor ruim 5% van de totale brutoproductiewaarde van de Nederlandse land- en tuinbouw. Nederland exporteert 75% van zijn pluimveeproducten en is daarmee een belangrijke exporteur. De uitbraak van aviaire influenza in Nederland vindt haar oorsprong in het gebied van de Gelderse Vallei, een concentratiegebied van de pluimveehouderij. In totaal zijn 15.000 werknemers direct of indirect van de pluimveesector in Nederland afhankelijk. De maatregelen tot bestrijding van aviaire influenza grijpen diep in in de bedrijfsvoering van besmette en verdachte bedrijven, terwijl ook de handel (als gevolg van import- en exportverboden), slachterijen, alsmede de pluimvee- en eierenverwerkende industrie grote (financiële) gevolgen ondervindt. Ook niet-pluimveesectoren ondervinden economische schade, zoals compostbedrijven en akkerbouwers.
De uitbraak van aviaire influenza is gezien de omvang van de pluimveesector in Nederland een potentiële ramp. Er is nog steeds sprake van een zich uitbreidende epidemie. Besmette en verdachte bedrijven moeten zo snel mogelijk worden geruimd om de omvang van deze epidemie te beperken. Niet slagvaardig optreden betekent een reëel risico dat de crisis zich nog verder uitbreidt. Ook is sprake van grote en toenemende welzijnsproblemen op bedrijven die niet worden geruimd maar wel beperkingen ondervinden. Het risico bestaat dat de Nederlandse pluimveesector belangrijke (export)markten verliest. Voorts bestaat uit het oogpunt van de volksgezondheid aanleiding om de huidige uitbraken van aviaire influenza krachtig te bestrijden, nu meerdere ruimers met het virus besmet zijn geraakt en in twee gevallen zelfs is gebleken dat het virus van mens op mens kan worden overgedragen. Verder kan thans niet worden uitgesloten dat het aviaire influenza-virus ook kan worden overgedragen van pluimvee op varkens.
Verweerder ziet geen aanleiding verzoeker ontheffing te verlenen om zijn hobbypluimvee tegen aviaire influenza te vaccineren.
Met betrekking tot de mogelijkheid van zulk een vaccinatie is de in artikel 16 van richtlijn 92/40/EEG neergelegde hoofdregel dat de Commissie en niet de Lid-Staat beslist. Indien de Lid-Staat eventueel overgaat tot vaccinatie, wordt dat besluit onmiddellijk door de Commissie en andere Lid-Staten getoetst. De Commissie heeft aan verweerder laten doorschemeren vaccinatie thans niet aan de orde te achten. Vaccinatie is voorts louter aanvullend en kan niet in de plaats komen van andere vereiste bestrijdingsmaatregelen. Noodvaccinatie is enkel mogelijk rondom een besmettingshaard. Richtlijn 92/40/EEG maakt geen onderscheid tussen commercieel gehouden pluimvee en hobbypluimvee.
In Nederland heerst subtype H7N7 van het aviaire influenzavirus. De twee voorhanden zijnde commerciële vaccins zijn van het subtype H7N3 en H7N1. Deze vaccins bieden naar verwachting een gedeeltelijke bescherming tegen H7 veldvirussen, welke bescherming zal leiden tot minder ziekte- en sterfgevallen ten gevolge van de klinische ziekte.
Een probleem is echter dat bij het gevaccineerde pluimvee de gedeeltelijke bescherming tegen aviaire influenza eerst na ongeveer twee weken na het vaccinatiemoment ontstaat. Er is echter onvoldoende bescherming tegen virusvermeerdering en virusuitscheiding, waardoor een gedeelte van het gevaccineerde pluimvee, zonder duidelijke ziekteverschijnselen te vertonen, toch geïnfecteerd kan zijn en het virus kan overdragen aan andere voor aviaire influenza gevoelige dieren. De afwezigheid van duidelijke ziektesymptomen bij geïnfecteerd, gevaccineerd pluimvee heeft grote nadelen, omdat daarmee de infectie onzichtbaar wordt en een zeer belangrijk 'early-warning' systeem zou wegvallen.
Een ander probleem ten aanzien van vaccinatie tegen aviaire influenza is dat de thans beschikbare vaccins in Nederland niet zijn geregistreerd op grond van de Diergeneesmiddelenwet en voorts niet bruikbaar zijn omdat een bijbehorende 'markertest', waarmee onderscheid kan worden gemaakt tussen besmette en gevaccineerde dieren in de zin van richtlijn 92/40/EEG, nog niet voorhanden is. Vanuit het oogpunt van dierziektebestrijding is de inzet van vaccins zonder beschikbaarheid van een 'markertest' contra-productief. Het overgaan tot vaccinatie tegen aviaire influenza in het vooruitzicht dat over 16 weken een toepasselijke 'markertest' voorhanden zal zijn, is onverantwoord omdat alsdan gedurende die 16 weken geen onderscheid kan worden gemaakt tussen een besmet en een gevaccineerd dier.
Een derde probleem met betrekking tot vaccinatie is dat vaccinatie handmatig en per individueel dier tweemalig moet worden uitgevoerd met een tussentijd van drie weken, hetgeen logistiek en financieel onuitvoerbaar is.
Voorts heeft vaccinatie negatieve gevolgen voor de export vanuit Nederland, omdat enkele belangrijke handelspartners de invoer van bijvoorbeeld eieren of vlees van gevaccineerde kippen weigeren.
In het licht van de hierboven beschreven problemen is vaccinatie, volgens verweerder, thans noch voor bedrijfsmatig gehouden pluimvee noch voor hobbypluimvee een reële optie. Deskundigen zijn het er overigens over eens dat ruiming voor de bestrijding van hoogpathogene virusstammen de beste oplossing is. Ook het enkel vaccineren van hobbydieren levert geen bijdrage aan de bestrijding van de aviaire influenza-epidemie, omdat gevaccineerd hobbypluimvee virus kan blijven uitscheiden en aldus een blijvend, onacceptabel, risico vormt in een geruimd gebied ten tijde van de herbevolking van de commerciële pluimveebedrijven. De situatie in Italië - waar wel tegen aviaire influenza is gevaccineerd - is niet met de Nederlandse situatie vergelijkbaar, omdat in Italië andere virusstammen actief zijn die bovendien laagpathogeen zijn, een 'markertest' voorhanden is, vaccinatie is toegepast in gebieden die vrij waren van veldvirus en allen bij herbevolking van een pluimvee-leeg gebied.
Verweerder ziet evenmin aanleiding verdachtverklaring op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren, alsmede de ruiming op grond van de Gwd van het hobbypluimvee van verzoeker achterwege te laten.
Het bestrijdingsbeleid van verweerder is erop gericht geweest de uitbraken van aviaire influenza te beperken tot het gebied van de Gelderse Vallei. Daartoe is, naast afbakening van de door artikel 9 van richtlijn 92/40/EEG voorgeschreven beschermingsgebieden met een straal van ten minste 3 kilometer rond een besmettingshaard en toezichtsgebieden met een straal van ten minste 10 kilometer rond een besmettingshaard, besloten tot het instellen en ruimen van bufferzones aan de grenzen van dat gebied. Anders dan verzoeker meent en hem door de gemeente B ten onrechte is medegedeeld, verblijft zijn hobbypluimvee niet binnen een bufferzone als omschreven in Beschikking 2003/214/EG van de Commissie, maar wel binnen een beschermingsgebied als hiervoor beschreven. Verweerder heeft op basis van veterinaire overwegingen gemeend alle voor aviaire influenza gevoelige dieren binnen de beschermingsgebieden en de bufferzones in en rond de Gelderse Vallei als verdachte dieren aan te merken en deze dieren preventief te ruimen. Bij deze beslissing is onder meer gelet op de reproductieratio van het virus, het gemiddelde aantal nieuwe besmettingen dat door één besmet bedrijf wordt veroorzaakt. Deze ratio bedroeg 5,6. Om de aviaire influenza-epidemie echter te laten uitdoven dient deze reproductieratio te worden teruggebracht tot minder dan 0,5. Verder is bij deze beslissing gewicht toegekend aan het feit dat, ondanks de ruiming van een groot aantal pluimveebedrijven, sprake is van een voortdurende stroom nieuwe verdenkingen en besmettingen in de Gelderse Vallei, welk patroon zich van het centrum van het gebied naar de periferie verplaatst. In verband hiermede baart de aanwezigheid van vele hobbydieren in de Gelderse Vallei verweerder grote zorgen en is het veterinair bezien van het grootste belang dat deze hobbydieren, en dus ook die van verzoeker, worden geruimd. Vanuit de Tweede Kamer is zeer sterk aangedrongen op het leegruimen van de beschermingsgebieden en bufferzones en ook de Commissie heeft een harde bestrijdingsaanpak van het virus voorgeschreven.
Bedoelde veterinaire redenen om al het hobbypluimvee binnen de Gelderse Vallei te ruimen zijn:
(-) dat voor aviaire influenza gevoelige vogels het virus meedragen, vermeerderen, uitscheiden en op die wijze verspreiden. Met name bij gehouden vogels kan het virus ook worden verspreid doordat de houder van de vogels besmet materiaal van het ene dier naar het andere dier versleept;
(-) dat het ruimen van vogels in de door de epidemie getroffen gebieden - 'stamping out' - de kans op virusverspreiding reduceert. In het geval van hobbydieren liggen de bedrijfsvoering en -hygiëne in het algemeen niet op een hoger niveau dan bij bedrijfsmatig gehouden dieren;
(-) dat het achterlaten van vogels in dit gebied het effect van het 'stamping out'-beleid vermindert. Het besmettingsrisico wordt groter naarmate het aantal achtergebleven vogels groter is. Er zijn 2.000 tot 3.000 hobbydierhouders in de Gelderse Vallei, die hun eigen contactstructuur hebben waarbinnen bijvoorbeeld via mest aan schoeisel of via dieren virusverspreiding kan plaatsvinden;
(-) dat de verspreiding van het virus niet afdoende kan worden voorkomen door vogels in quarantaine te houden, omdat een dergelijke aanpak ten opzichte van ruiming te weinig zekerheid biedt en het infectierisico aanwezig blijft. Nog daargelaten dat in het gros van de gevallen ter plaatse geen echte quarantaine-voorzieningen aanwezig zijn. Het enkele ophokken van dieren is absoluut niet te vergelijken met een quarantaine; en
(-) dat het vanuit bestrijdingsoogpunt hoe dan ook van belang is zo weinig mogelijk vogels in het gebied achter te laten.
De omstandigheid dat tot op heden in de Gelderse Vallei in slechts 6 gevallen bij hobbydierhouderijen besmetting met het aviaire influenza-virus is aangetoond, geeft een vertekend beeld. De bestrijding van de aviaire influenza-epidemie heeft zich tot voor kort voornamelijk gericht op de commerciële pluimveehouderij en niet op hobbydierhouders. De kans is zeer reëel dat vanaf heden, als gevolg van het verleggen van de aandacht op hobbydierhouderijen, relatief meer besmettingsgevallen bij deze hobbydierhouders zullen worden aangetroffen.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Bij brief van 28 maart 2003 heeft verzoeker verweerder, kort samengevat, verzocht hem ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie van zijn, bij wijze van hobby gehouden, pluimvee. Blijkens de redactie van die brief en de begeleidende stukken is kennelijk tevens verzocht verweerder te doen besluiten niet tot doding van dit pluimvee over te gaan. Verzoeker heeft in zijn brief van 28 maart 2003 aangegeven dat hij, wanneer hij niet binnen veertien dagen van verweerder een beslissing op deze verzoeken zou hebben ontvangen, het bestaan van een fictief besluit zou aannemen.
Op 7 april 2003 heeft verzoeker een bezwaarschrift tegen het niet nemen van de gevraagde besluiten ingediend. Diezelfde dag heeft verzoeker bij de voorzieningenrechter van het College een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, ertoe strekkende hem, zonodig onder het stellen van voorschriften, in staat te stellen zijn pluimvee te vaccineren en in ieder geval dit pluimvee niet door verweerder te laten doden.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat reeds op 7 april 2003 voor hem duidelijk was dat hij, in verband met de hectiek die de aviaire influenza-crisis met zich brengt, niet voornemens was binnen de door verzoeker gestelde termijn op het eerste voorstel te beslissen en dat die beslissing, gelet op het gevoerde beleid, te gelegener tijd in elk geval negatief zou zijn. Ook was voor verweerder op 7 april 2003 duidelijk dat niet van doding van het pluimvee van verzoeker zou worden afgezien en dat een daartoe strekkende beslissing binnen zeer korte tijd kon worden verwacht, waarna terstond tot doding van het pluimvee zou worden overgegaan.
In deze bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat op het moment dat verzoeker zijn bezwaarschrift indiende, te weten op 7 april 2003, reeds sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit op zijn beide verzoeken. De periode gelegen tussen het moment van het indienen van die verzoeken en het moment van het indienen van het bezwaarschrift is weliswaar kort en zelfs korter dan de periode die verzoeker aanvankelijk aan verweerder had gelaten om op die verzoeken te beslissen, maar mede gelet op de opstelling van verweerder ten tijde hier van belang is er geen, althans, onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op de bijzondere omstandigheden waardoor dit geval wordt gekenmerkt, termen aanwezig om de op 7 april 2003 vigerende fictieve besluiten te duiden als fictieve weigeringen van de door verzoeker bij verweerder ingediende verzoeken.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pluimvee van verzoeker gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenza-virus.
Nu verweerder het pluimvee van verzoeker zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
De voorzieningenrechter benadrukt dat de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt zijn. Bij de toetsing van besluiten als hier aan de orde gaat het niet primair om de vraag of verweerder wellicht andere beslissingen zou kunnen nemen, doch vooral of bij de uitoefening van bevoegdheden verweerder is gebleven binnen het daarvoor bestemde normatieve kader en of zijn beslissingen een juiste feitelijke grondslag hebben.
De ingrijpende gevolgen van de uitbraak van aviaire influenza in Nederland plaatsen verweerder voor vergaande beleidsbeslissingen bij de bestrijding daarvan, waarbij verschillende belangenafwegingen een rol spelen. Het is mogelijk dat van de door verweerder gemaakte beleidskeuzen, reeds omdat het keuzen zijn, gesteld kan worden dat zij ook anders hadden kunnen uitvallen. Waar het bij de toetsing van verweerders beleid door de voorzieningenrechter echter in een geding als hier aan de orde om gaat, is de vraag of zij naar voorlopig oordeel rechtens anders hadden moeten uitvallen. Voor dat laatste oordeel is slechts plaats als gezegd moet worden dat een door verweerder gemaakte keuze kennelijk onredelijk is. Daarbij dient bovendien in ogenschouw te worden genomen dat verweerder zich over dit onderwerp regelmatig verstaat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal en over de hoofdlijnen van zijn beleid politieke verantwoording aflegt. Het is primair de taak van de volksvertegenwoordiging om verweerders algemene beleid te toetsen. Daar, waar die toetsing van verweerders beleid in de politieke gremia thuishoort en heeft plaatsgevonden, past de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure terughoudendheid bij zijn beoordeling daarvan.
De voorzieningenrechter stelt voorts voorop dat bij de beoordeling van zowel verzoekers verzoek om ontheffing van het ten aanzien van aviaire influenza geldende vaccinatieverbod, alsook zijn verzoek om van doding van zijn hobbypluimvee af te zien, veterinaire overwegingen een zeer belangrijke rol spelen. Het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's behoort in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder. Het is niet aan het College, laat staan aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde beleid kan dienen.
5.3.1 Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de voorzieningenrechter aangaande het verzoek om ontheffing van het verbod tot vaccinatie tegen aviaire influenza het volgende in aanmerking.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet met vrucht worden betoogd dat verweerder verlening van de gevraagde ontheffing aan verzoeker niet heeft kunnen weigeren. Aan verzoeker kan weliswaar worden toegegeven dat met betrekking tot aviaire influenza geen algemeen communautair vaccinatieverbod geldt, zoals dat in 2001 ten aanzien van mond- en klauwzeer wel het geval was, doch vaccinatie tegen aviaire influenza kan op grond van de toepasselijke richtlijn 92/40/EEG enkel plaatsvinden in de gevallen genoemd in artikel 16 van die richtlijn. De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorshands vast dat de Commissie tot op heden geen initiatieven heeft ontplooid om in samenwerking met Lid-Staat Nederland tot vaccinatie over te gaan en dat voorts ook verweerder, namens Lid-Staat Nederland, heeft afgezien van de in voormeld artikel 16, onder a), geboden mogelijkheid van noodvaccinatie rond een besmettingshaard gebruik te maken. Verweerder heeft in dit kader ter zitting, naast maatschappelijk-economische redenen, in den brede veterinaire overwegingen aangevoerd, op grond waarvan vaccinatie thans onvoldoende bescherming biedt tegen vermeerdering en uitscheiding van het aviaire influenza-virus, alsmede dat met vaccinatie - ook indien dit alleen bij hobbypluimvee zou geschieden - risico's blijven bestaan op verspreiding van het virus en daarmee de bestrijding van het virus in gevaar komt.
Verzoeker heeft erop gewezen dat het dragerschap van het virus na vaccinatie weliswaar ongelijk aan nul is, maar dat het verspreidingsrisico na vaccinatie desalniettemin substantieel vermindert, alsmede dat in Italië wel gebruik is gemaakt van de mogelijkheid pluimvee tegen aviaire influenza te vaccineren. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter maakt dit het vorenstaande niet anders. Met zijn stellingen doet verzoeker geen, althans onvoldoende, afbreuk aan de in rubriek 4 van deze uitspraak weergegeven veterinaire overwegingen van verweerder om hier van vaccinatie af te zien, met name niet aan de overweging dat het hobbypluimvee van verzoeker na vaccinatie nog steeds een risicofactor zou vormen bij de bestrijding van het aviaire influenza-virus.
Derhalve kan niet met succes worden volgehouden dat verzoeker zodanig overtuigende argumenten heeft aangedragen dat de veterinaire uitgangspunten van het door verweerder gevoerde beleid om niet over te gaan tot vaccinatie tegen aviaire influenza onmiskenbaar op losse schroeven zijn gezet.
5.3.2 Vervolgens is aan de orde het verzoek van verzoeker om zijn pluimvee in leven te laten. Partijen verschillen in dat verband van mening over de vraag of verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn besluit tot verdachtverklaring en ruiming van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Naar voorlopig oordeel kan niet met vrucht worden staande gehouden dat verweerder het hobbypluimvee van verzoeker niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen aanmerken. Gezien de pluimveedichtheid in de Gelderse Vallei, de voortdurende stroom van uitbraken en verdenkingen van besmetting in dit gebied, alsmede de verblijfplaats van het hobbypluimvee van verzoeker in een beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 kilometer rond een besmettingshaard, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het pluimvee van verzoeker in de gelegenheid is geweest met het aviaire influenza-virus te zijn besmet. Daarmee is voldaan aan het in artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren neergelegde criterium voor verdachtverklaring van dit pluimvee. Verzoeker heeft voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in zijn specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zijn hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden aangemerkt.
Voorshands uitgaande van de rechtmatigheid van de verdachtverklaring van het hobbypluimvee van verzoeker, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat evenmin met vrucht kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot doding van dit pluimvee. Weliswaar is deze maatregel onmiskenbaar uiterst rigoureus, doch de Gwd laat de bevoegde autoriteiten terzake een ruime discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte als hier aan de orde. Gelet op eerdergenoemde grote pluimveedichtheid in de Gelderse Vallei en voortdurende stroom van uitbraken en verdenkingen van besmetting in dit gebied, zijn de getroffen maatregelen van verweerder, die zijn aan te merken als een uiterste poging verdere verspreiding van het aviaire influenza-virus vanuit de Gelderse Vallei naar andere delen van Nederland tot staan te brengen, niet zozeer kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de voorzieningenrechter gerechtvaardigd is.
In de door verzoeker gestelde omstandigheid dat zijn hobbypluimvee is opgehokt en dat relatief bezien bij zeer weinig hobbypluimveehouderijen in de Gelderse Vallei besmetting met het aviaire influenza-virus is aangetoond, is, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, onvoldoende grond gelegen voor de gevolgtrekking dat het hobbypluimvee van verzoeker niet langer een risicofactor zou vormen bij de bestrijding van het aviaire influenza-virus. Niet met vrucht kan worden gezegd dat de veterinaire risico's van het in leven laten van, zoals hier aan de orde opgehokte, hobbydieren thans slechts zo theoretisch zouden zijn dat deze risico's door verweerder als verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden genegeerd. Op grond van hetgeen hiervoor is uiteengezet kan derhalve ook hier niet met succes worden volgehouden dat verzoeker zodanig overtuigende argumenten heeft aangedragen dat de veterinaire uitgangspunten van het door verweerder gevoerde beleid onmiskenbaar op losse schroeven zijn gezet. Voorts is niet onwaarschijnlijk dat het tot op heden relatief beperkte aantal bij hobbydierhouderijen geconstateerde besmettingen wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat, zoals verweerder heeft betoogd, verweerder bij de bestrijding van de epidemie tot op heden zijn aandacht heeft geconcentreerd op de commerciële pluimveehouderij.
Gezien al het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende grond voor het oordeel dat het door verweerder gevoerde bestrijdingsbeleid ten opzichte van verzoeker strijd oplevert met het verbod van willekeur of dat de uit het besluit tot doding van het hobbypluimvee van verzoeker voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
5.4 Dit alles leidt tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en heft de op 8 april 2003 telefonisch uitgesproken schorsing op.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2003.
w.g. R.R. Winter w.g. M.S. Hoppener