4. Het standpunt van de dg-Nma
Met haar verzoek om toepassing van artikel 8:81 Awb poogt verzoekster opnieuw te ontkomen aan een op haar rustende verplichting waarvan de dg-Nma reeds op
10 september 1998 heeft vastgesteld dat deze bestaat en die uiteindelijk heeft geleid tot een last onder dwangsom van 16 februari 2000. Toewijzing van het verzoek impliceert (andermaal) een premie op de weigering van verzoekster een einde te maken aan het misbruik van haar machtspositie op de markt van programmagegevens.
Verzoekster weigert ten principale de programmagegevens te leveren en wijst bovendien ieder overleg over de hoogte van de vergoeding van de hand. Dit terwijl het recht niet aan de kant van verzoekster staat. Reeds in 1995 heeft het Hof van Justitie in de Magill-zaak beslist dat het niet ter beschikking stellen van omroepgegevens in beginsel misbruik van machtspositie oplevert. Die uitspraak heeft een duidelijke vingerwijzing in de richting van de conclusie dat verzoekster de programmagegevens ter beschikking moet stellen.
Ook binnen de politiek heerst de opvatting dat de publieke omroep in ieder geval gehouden is deze programmagegevens aan derden tegen een redelijke vergoeding ter beschikking te stellen.
De dg-Nma mocht er redelijkerwijs van uitgaan dat verzoekster, als vertegenwoordiger van de publieke omroepen, gevolg zou geven aan zijn oordeel van 10 september 1998. Toen het tegendeel waar bleek, was de dg-Nma genoodzaakt de medewerking van verzoekster af te dwingen en heeft hij het besluit van 16 februari 2000 genomen.
De president van de rechtbank Rotterdam heeft op een daartoestrekkend verzoek van verzoekster het besluit van 16 februari 2000 geschorst voor zover de opschorting van de werking van de beschikking tot het opleggen van een last onder dwangsom is opgeheven. De president heeft daarbij een zeer restrictieve uitleg gegeven aan artikel 63, tweede lid, van de Mw, welke uitleg er feitelijk op neer komt dat schorsende werking van een last onder dwangsom slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan worden opgeheven. De dg-Nma acht deze uitleg niet juist. De in artikel 56 van de Mw neergelegde bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom is een, zogenaamde, herstelsanctie, dat wil zeggen een sanctie die is gericht op het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of het beperking van de gevolgen van een overtreding. Daarin onderscheidt deze sanctie zich van de bestuurlijke boete waarbij het gaat om een punitieve sanctie. Genoemd onderscheid heeft belangrijke consequenties voor de vraag of de dg-Nma van zijn in artikel 63, tweede lid, van de Mw vervatte bevoegdheid gebruik mag maken. Uit de letterlijke tekst van de geschiedenis van de totstandkoming van de Mw , alsmede uit de verwijzing daarin naar artikel 67, tweede lid, van de Mw, blijkt dat de afwijking van artikel 6:16 Awb is ingegeven door de wens schorsende werking aan bezwaar en beroep tegen boetebeschikkingen te introduceren. Uit niets blijkt dat artikel 63, tweede lid, van de Mw aan de dg-Nma minder dan een discretionaire bevoegdheid geeft bij zijn beslissing om een last onder dwangsom onmiddellijke werking te geven. De zeer zware eisen die de president van de rechtbank aan de mogelijkheid van de toepassing van dit artikellid stelt en de door hem voorgeschreven gekwalificeerde belangenafweging zijn dan ook niet uit de tekst of uit de wetsgeschiedenis van artikel 63 af te leiden.
De president heeft zijn uitspraak niet beperkt tot de bezwaarschriftenprocedure, maar deze uitdrukkelijk ook laten uitstrekken over de beroepsprocedure. De verzoeken om versnelde behandeling van onderscheidenlijk de dg-Nma en De Telegraaf zijn door de rechtbank niet gehonoreerd.
Op 3 oktober 2001 heeft de dg-Nma op de bezwaren van verzoekster tegen het besluit van 16 februari 2000 beslist. Deze beslissing werd vertraagd tengevolge van het feit dat door de Adviescommissie bezwaarschriften een zeer uitvoerig advies was uitgebracht en van het feit dat er bij de dg-Nma behoefte bestond aan een nadere deskundigenrapportage in de vorm van twee rapporten, waar partijen op moesten kunnen reageren.
Het door verzoekster tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 11 december 2002 ongegrond verklaard. Dit betekent dat het besluit van 16 februari 2000, dat mede voortbouwde op de Magill-uitspraak, uitvoerig voorwerp van heroverweging is geweest maar die heroverweging niet heeft geleid tot een ander besluit, terwijl die beslissing door de bodemrechter rechtmatig is bevonden. De thans in hoger beroep aangevoerde bezwaren van verzoekster vormen een herhaling van de stellingen die zij telkenmale (tevergeefs) heeft betrokken. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan die zich niet een situatie voordoet waarbij het hoogstwaarschijnlijk is dat de uitspraak van de rechtbank door het College zal worden vernietigd.
De rechtbank heeft zich op het - naar het oordeel van de dg-Nma juiste - standpunt gesteld dat artikel 63, eerste lid, van de Mw zich niet verder uitstrekt dan het beroep in eerste aanleg. Nu dit artikellid een uitzondering maakt op de in artikel 6:16 Awb neergelegde hoofdregel van het bestuursprocesrecht dat de aanwending van een rechtsmiddel niet tot opschorting van de werking van het besluit leidt en de bedoeling van een last onder dwangsom nu juist is de overtreder van een norm tot het handelen in overeenstemming daarmee te dwingen, bestaat er geen aanleiding artikel 63, tweede lid, van de Mw ook in hoger beroep van toepassing te achten.
Evenmin bestaat er aanleiding om de door de president van de rechtbank Rotterdam in zijn uitspraak van 16 februari 2000 aan artikel 63, tweede lid, van de Mw gegeven interpretatie te laten doorwerken in de belangenafweging als bedoeld in artikel 8:81 Awb. In de eerste plaats acht de dg-Nma die interpretatie onjuist en in de tweede plaats bestaat er thans een wezenlijk verschil met de situatie die bestond ten tijde van die beslissing van de president: op dat moment had de heroverweging in bezwaar nog niet plaatsgevonden. Inmiddels is er uitspraak op het beroep van verzoekster gedaan, zodat de ratio van de bescherming van artikel 63, tweede lid, van de Mw vervallen is.
Dat betekent dat de toetsing aan artikel 8:81 Awb geen andere dan de gebruikelijke is. De door verzoekster geschetste gevolgen die - naar zij stelt - de tenuitvoerlegging van de last onder dwangsom voor haar heeft, zijn door de president als schade voor verzoekster en voor de betrokken omroepverenigingen gekwalificeerd. Naar het oordeel van de dg-Nma is hier veeleer sprake van gemist voordeel, dat - indien de redenering van verzoekster wordt gevolgd - rechtstreeks voortvloeit uit een handelen in strijd met artikel 24 van de Mw. Bovendien is onaannemelijk dat deze gevolgen zich op korte termijn zullen voordoen, in ieder geval zullen deze zich niet voordoen in de periode voorafgaand aan de uitspraak van het College inzake het hoger beroep van verzoekster.
Voorts is in dit verband relevant dat het nadeel dat verzoekster claimt is aan te merken als een schending van een financieel belang. Dreigende financiële schade is evenwel voor de voorzieningenrechter van het College zelden of nooit aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De beschikking van de (waarnemend) president van het Hof van Justitie van 12 mei 1989 waarop verzoekster zich heeft beroepen, schorst de beschikking van de Commissie slechts voor zover die beschikking de betrokken omroepen verplichtte 'onverwijld' hun programma-overzichten aan gegadigden ter beschikking te stellen. Niet geschorst werd dat gedeelte van de beschikking dat aan de omroepen - kort gezegd - de plicht tot overleg met gegadigden en met de Commissie over de te hanteren licentievoorwaarden oplegde.
Ook de beschikkingen van de president van het Gerecht in de IMS-Health-zaak van
10 augustus en 26 oktober 2001 betreffen een nog niet door de rechter getoetste Commissie-beschikking. De president beperkt de schorsing in tijd uitdrukkelijk tot het Gerecht een eindoordeel heeft kunnen geven.
Voorts is er het grote belang van De Telegraaf en andere gegadigden. Zij lijden reeds sinds 1998 schade omdat verzoekster volhardt bij haar misbruik van machtspositie. Die schade is nog toegenomen omdat wordt toegewerkt naar overeenstemming met HMG, die in beginsel bereid is de programmagegevens te leveren. Dit laatste is echter voor De Telegraaf eerst dan interessant indien ook verzoekster bedoelde gegevens levert. De Telegraaf zal immers alleen zinvol tot publicatie van programmagegevens kunnen overgaan wanneer zij een compleet overzicht aan de lezers kan bieden. Toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening komt er dus op neer dat ook de levering van programmagegevens van HMG aan De Telegraaf feitelijk wordt belet.
Tenslotte is er het meer algemeen belang van de effectiviteit van de handhaving van de Mw. Indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, zou dit er in feite op neerkomen dat steeds wanneer de dg-Nma een overtreding van de Mw vaststelt, een effectieve reactie niet mogelijk is.