Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/439 9 april 2003
14000 Wet goederenvervoer over de weg
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: R. Been, woonachtig te Bladel,
tegen
de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO), verweerster,
gemachtigde: mr. P.Th.J.M. Hamilton, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 7 juni 2001 heeft het College van appellante een, op 1 juni 2001 verzonden, beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 23 april 2001.
Bij dat besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen haar besluit van 4 september 2000, waarbij de aan appellante verleende vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer zijn ingetrokken.
Verweerster heeft op 22 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
Op 11 december 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Richtlijn 96/26/EEG zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/76/EG, inzake de toegang tot het beroep van ondernemers van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg, nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging van bedoelde vervoerondernemers, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen, moeten
(…)
c. aan de voorwaarden van vakbekwaamheid voldoen."
In Verordening EEG nr. 881/92 betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het grondgebied van een of meer Lid-Staten is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. Het internationale vervoer wordt uitgevoerd onder dekking van een communautaire vergunning.
2. De communautaire vergunning wordt door een Lid-Staat, overeenkomstig de artikelen 5 en 7, afgegeven aan alle ondernemers die beroepsgoederenvervoer over de weg verrichten en die:
- zijn gevestigd in een Lid-Staat, hierna "Lid-Staat van vestiging" te noemen, overeenkomstig de daar geldende wetgeving,
- in die Lid-Staat, overeenkomstig de voorschriften van de Gemeenschap en van die Lid-Staat inzake de toegang tot het beroep van vervoerondernemer, gemachtigd zijn internationaal vervoer van goederen over de weg te verrichten.
(…)
Artikel 5
1. De in lid 3 bedoelde communautaire vergunning wordt afgegeven door de bevoegde instanties van de Lid-Staat van vestiging.
(…)
Artikel 7
Bij de indiening van een aanvraag om een communautaire vergunning en ten hoogste vijf jaar na de afgifte ervan en vervolgens ten minste om de vijf jaar onderzoeken de bevoegde instanties van de Lid-Staat van vestiging of de vervoerder voldoet of nog steeds voldoet aan de in artikel 3, lid 2, bedoelde voorwaarden.
Artikel 8
1. (…)
2. De bevoegde instanties trekken de communautaire vergunning in, wanneer de houder
- niet meer voldoet aan de in art. 3, lid 2, gestelde voorwaarden,
- (…)"
Bij de Wet goederenvervoer over de weg (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 5
1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.
2. In afwijking van het verbod in het eerste lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven omtrent de voorwaarden waaronder niet in Nederland gevestigde ondernemers beroepsvervoer op Nederlands grondgebied kunnen verrichten.
3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder communautaire vergunning.
(…)
Artikel 8
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien wordt voldaan aan de eisen van:
(…)
b. kredietwaardigheid, door de ondernemer of indien meer natuurlijke personen gezamenlijk als ondernemer optreden, door hen gezamenlijk, en
c. vakbekwaamheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ten minste een van hen.
(…)
Artikel 12
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt ingetrokken:
(…)
b. indien een vergunning verleend is op grond van onjuiste gegevens;
c. indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid; of
(…)
2. Een communautaire vergunning wordt ingetrokken:
a. indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer, of
(…)
Artikel 15
1. Het is verboden eigen vervoer te verrichten zonder als eigen vervoerder te zijn ingeschreven.
(…)
Artikel 24
Artikel 5, derde lid, en artikel 15, eerste lid, zijn niet van toepassing op grensoverschrijdend vervoer door de ondernemer, die niet in Nederland is gevestigd.
Artikel 25
1. Het is de niet in Nederland gevestigde ondernemer verboden grens-overschrijdend vervoer op Nederlands grondgebied te verrichten zonder in het bezit te zijn van een daartoe strekkende machtiging."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De eenmanszaak A is onder de bedrijfsomschrijving "international transport" op 1 juli 1999 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Oost-Brabant als zijnde gevestigd op het adres X te B. Blijkens de inschrijving wordt de onderneming gedreven voor rekening van A, woonachtig in het Verenigd Koninkrijk.
- Op 5 augustus 1999 heeft appellante bij verweerster aanvragen ingediend om vergunningen voor binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer. Deze aanvragen zijn door verweerster op 6 september 1999 in behandeling genomen en bij besluiten van 28 oktober 1999 afgewezen.
- Bij afzonderlijke besluiten (op bezwaar) van 10 december 1999 zijn aan appellante de verzochte vergunningen alsnog verleend.
- Door de Rijksverkeersinspectie (hierna: de RVI) is een onderzoek gedaan naar de feitelijke vestiging van appellante in Nederland. Op 6 juni 2000 heeft de RVI onder meer het volgende gerapporteerd:
"Om aan te tonen in hoeverre hier sprake is van een reële vestiging en van de permanent en daadwerkelijke aanwezigheid van de vakbekwame persoon, alsmede waar deze woonachtig is, zal een diepgaander onderzoek moeten worden ingesteld"
- Op 25 juli 2000 is zijdens verweerster een onderzoek ingesteld naar de feitelijke vestiging van appellante in Nederland. In het op 28 juli 2000 terzake opgestelde rapport staat onder meer het volgende vermeld:
"BEVINDINGEN
(…)
Ad 3) Er is geen enkele administratie op het vestigingsadres voorhanden.
Ad 4) Er zijn tachograafschijven overgelegd.
Ad 5) Er zijn CMR vrachtbrieven overgelegd.
Ad 6) Er is geen polis voor bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering aanwezig.
CONCLUSIE
Op basis van de benodigde gegevens, de van de onderneming ontvangen informatie en de hieruit voortvloeiende bevindingen kan worden vastgesteld dat er GEEN sprake is van de feitelijke vestiging in NEDERLAND van de onderneming en dat de vakbekwame bestuurder NIET vanuit de onderneming permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden.
(…)"
- Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerster bij besluit van 4 september 2000 de verleende vergunningen ingetrokken.
- Appellante heeft bij brief van 28 september 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 7 december 2000 is het bezwaar tijdens een hoorzitting nader toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"Uit een nader ingesteld onderzoek is echter gebleken dat er geen sprake is van een feitelijke vestiging in Nederland, van waaruit permanent en daadwerkelijk leiding wordt gegeven aan de vervoerswerkzaamheden. Bovendien is gebleken dat de heer C inmiddels is teruggetreden uit de onderneming, zodat vooralsnog niet werd voldaan aan de eis van vakbekwaamheid. Dit heeft geleid tot intrekking van de vergunningen.
Er zijn in bezwaar door u geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een vestiging in Nederland, van waaruit bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Aannemelijk is dat de bedrijfsactiviteiten vanuit Engeland plaatsvinden en dat er geen wezenlijke band met Nederland is.
In bezwaar is wel aangegeven dat A in plaats van de heer C de vakbekwaamheid zal inbrengen. Niet aannemelijk is echter gemaakt dat A ook feitelijk aansturing zal geven aan de onderneming vanuit Nederland. In dat verband is van belang dat A geen verblijfplaats heeft in Nederland.
Gelet op vorenstaande moet worden geconcludeerd dat in geval van aanvraagsters onderneming geen sprake is van een reële vestiging in Nederland, waar een bedrijfsuitoefening plaatsvindt en dat niet op de voorgeschreven wijze wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid."
In het verweerschrift heeft verweerster onder meer beroep gedaan op een daarbij overgelegde brief van 10 augustus 2001 van de Belastingdienst. In deze brief staat het volgende vermeld:
"Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van vandaag deel ik u mede dat adviseur D op 2 februari 2000 schriftelijk heeft verzocht om toekenning van een BTW nummer voor A, op het adres C, te B.
Hierop is een vragenformulier startende onderneming uitgereikt hetwelk gedagtekend 29 februari 2000 door adviseur ondertekend is geretourneerd.
Gedagtekend 20 juli 2000 heeft de adviseur wederom verzocht om toekenning van een BTW nummer.
Om te kunnen beoordelen of er daadwerkelijk sprake was van het drijven van een onderneming in Nederland heeft op 19 december 2000 op bovenstaand adres een gesprek plaats gevonden met de adviseur waarbij de fiscale activiteiten van de aldaar gevestigde Engelse bedrijven zijn besproken.
Hierbij kwam naar voren dat A, handelend onder A, alhier samen met haar zoons een onderneming wilde vestigen.
Met adviseur is overeengekomen dat zij zich persoonlijk bij de belastingdienst zouden vervoegen om een fiscaal nummer te krijgen.
Hierna is noch van de adviseur, noch van A iets vernomen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter zitting van het College ter ondersteuning van het beroep -samengevat- het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het is juist dat er nog geen economische activiteiten vanuit de vestiging in Nederland zijn ontplooid. De reden hiervan is dat haar door de Belastingdienst nog geen BTW-nummer is toegekend, hetwelk een reële bedrijfsuitoefening onmogelijk maakt. Waar de oorzaak ligt met betrekking tot de problemen rond de toekenning van dit BTW-nummer is haar niet geheel duidelijk. Zeer wel mogelijk zijn deze problemen te wijten aan haar voormalig bedrijfsadviseur.
5. De beoordeling van het geschil
In zijn uitspraak van 11 december 2002 Awb 01/43 heeft het College vastgesteld dat verweerster terecht de eis stelt dat om voor een vergunning voor binnenlands en grensoverschrijdend vervoer in aanmerking te komen sprake is van een reële vestiging in Nederland.
In aanmerking genomen dat appellante ter zitting van het College heeft erkend dat tot op dat moment in Nederland nog geen ondernemingsactiviteiten door A zijn ontplooid, heeft verweerster in het bestreden besluit op goede grond geoordeeld dat van een reële vestiging van dit bedrijf in Nederland geen sprake is.
Het betoog van appellante dat haar door de Belastingdienst nog steeds geen BTW-nummer is toegekend en zij deswege nog geen ondernemingsactiviteiten heeft kunnen ontplooien vanuit de Nederlandse vestiging, leidt hierbij niet tot een ander oordeel. Het College overweegt dienaangaande dat de reden waarom geen ondernemingsactiviteiten ontplooid zijn, niet van belang is. Appellante heeft overigens ter zitting van het College verklaard dat de problemen met betrekking tot de afgifte van het BTW-nummer zeer wel mogelijk veroorzaakt kunnen zijn door haar voormalig bedrijfsadviseur, hetwelk voor rekening en risico van appellante komt. In die richting wijst ook de door verweerder overgelegde brief van 10 augustus 2001 van de Belastingdienst.
Gelet op het vorenstaande zijn de vergunningen verleend tengevolge van een onjuiste opgave. Reeds om die reden kon verweerster besluiten tot intrekking van de vergunningen.
Derhalve moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. W.E. Doolaard en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand