ECLI:NL:CBB:2003:AF7772

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/937
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij

In deze zaak hebben appellanten A en C beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarin hen werd meegedeeld dat zij niet in aanmerking komen voor toepassing van artikel 19a van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, die betrekking hebben op hun aanvragen voor varkensrechten. De procedure begon met de ontvangst van beroepschriften op 29 en 30 mei 2002, tegen besluiten van 19 en 18 april 2002. De appellanten stelden dat zij voldeden aan de voorwaarden van het Bhv, maar de Minister oordeelde dat zij niet aan de vereisten voldeden, met name dat in 1997 ten minste 5% van de mestproductierechten benut moest zijn voor het houden van varkens. Tijdens de zitting op 14 januari 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat de bezwaarschriften tijdig zijn ingediend en dat de appellanten niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 19a Bhv. De uitspraak van het College op 8 april 2003 verklaart het beroep gegrond, maar handhaaft de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten, wat betekent dat de appellanten geen varkensrechten krijgen toegewezen. De Minister is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 805,- en griffierechten van € 218,- voor A en € 109,- voor C.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs. AWB 02/937 en 02/1016 8 april 2003
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
1) A, gevestigd te B, en
2) C, wonende te D,
appellanten,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Haan, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 29 mei 2002 heeft het College van appellante sub 1 (hierna mede te noemen: A) een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 april 2002. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 02/937.
Op 30 mei 2002 heeft het College van appellant sub 2 (hierna mede te noemen: C) een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 april 2002. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 02/1016.
Bij het ten aanzien van ieder van appellanten genomen bestreden besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar, dat zij hebben gemaakt tegen een ten aanzien van hen genomen besluit van verweerder, inhoudend dat zij niet in aanmerking komen voor toepassing van artikel 19a van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij.
Op 5 juli 2002 heeft het College van beide appellanten een aanvullend beroepschrift ontvangen.
Het College heeft van verweerder in beide zaken op 5 september 2002 een verweerschrift ontvangen en op 11 september 2002, aangevuld op 22 november 2002, de op de zaken betrekking hebbende stukken.
Bij op 23 december 2002 door het College ontvangen fax hebben appellanten een reactie gegeven op bij griffiersbrief van 17 december 2002 gestelde vragen.
Op 2 januari 2003 heeft het College van verweerder een fax met bijlagen ontvangen. Deze bijlagen zijn aan verweerder ter beschikking gesteld door het openbaar ministerie en maken deel uit van een strafrechtelijk onderzoek naar vermoedelijke overtreding van het ingevolge artikel 15 Wet herstructurering varkenshoudererij geldende uitbreidingsverbod op - onder meer - de locatie E te F.
Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd en op 14 januari 2003 ter zitting behandeld, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving.
Ingevolge artikel 25 Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Bhv wordt, voorzover hier van belang, met ingang van de inwerkingtreding van artikel 15 Whv met betrekking tot een daartoe aangemeld bedrijf de hoogte van het varkensrecht, onder in het Bhv geregelde voorwaarden en beperkingen bepaald overeenkomstig de hoofdstukken 1, 2 en 4 Bhv. Ingevolge het derde lid van artikel 2 doet de belanghebbende de in het eerste lid bedoelde melding binnen zes weken na inwerkingtreding van het Bhv. Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, Bhv wordt voor de toepassing van dit besluit onder belanghebbende verstaan hetgeen daaronder in artikel 5 Whv wordt verstaan.
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder j, Whv is het begrip belanghebbende als volgt gedefinieerd: persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat over het desbetreffende bedrijf beschikt ingevolge eigendom, een zakelijk gebruiksrecht, of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst.
Artikel 19a Bhv is bij Besluit van 25 mei 2000 (Stb. 233) opgenomen in hoofdstuk 2 Bhv en op 1 juli 2000 met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 in werking getreden. Dit artikel is geplaatst in paragraaf 6A Bhv met het opschrift "Omschakeling naar grondgebonden productie van varkens binnen dezelfde inrichting" en luidt als volgt:
"1. Het varkensrecht van daartoe aangemelde bedrijven die behoren tot één en dezelfde inrichting wordt bepaald overeenkomstig deze paragraaf indien voldaan is aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er is sprake van een inrichting die beschikt over een vóór 1 januari 1994 verleende milieuvergunning en die twee of meer op 9 juli 1997 bij het Bureau Heffingen geregistreerde bedrijven omvat;
b. er heeft op ten minste één van de tot de inrichting behorende bedrijven per saldo een verkleining plaatsgevonden van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen ten gevolge van de registratie van een in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 gedane kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot dat recht, terwijl de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond alsmede de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van ten minste één ander tot de inrichting behorend bedrijf in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 per saldo is vergroot;
c. de mestproductie voor varkens bedroeg in 1997 ten minste 5 % van de som van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, zoals dat met betrekking tot 1997 voor elk van de tot de inrichting behorende bedrijven gold, vermeerderd met de som van het voor elk van de bedrijven met betrekking tot dat jaar geldende grondgebonden mestproductierecht;
d. de vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uiterlijk op 21 oktober 1998 schriftelijk bij het Bureau Heffingen gemeld;
e. de grond waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uitgebreid, was al vóór 10 juli 1997 in het kader van een normale bedrijfsuitoefening daadwerkelijk in gebruik bij het desbetreffende bedrijf.
2. Bij de melding, bedoeld in artikel 2, wordt een afschrift van de met betrekking tot de inrichting geldende milieuvergunning overgelegd aan het Bureau Heffingen. Indien de milieuvergunning is verleend na 1 januari 1994, worden op verzoek van het Bureau Heffingen binnen de daarbij aangegeven termijn alle eerdere met betrekking tot die inrichting verleende milieuvergunningen aan dat Bureau overgelegd."
In artikel II van het Besluit van 25 mei 2000 is bepaald dat, in afwijking van artikel 2, derde lid, Bhv, de in dat artikellid bedoelde melding wordt gedaan binnen zes weken na de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit indien de melding de toepassing van onder meer paragraaf 6A Bhv betreft.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij de gedingstukken bevindt zich ten aanzien van beide appellanten een afschrift van een "akte van pachtoverdracht tevens inhoudende wijzigingsovereenkomst".
Hierin wordt in aanmerking genomen dat sedert 13 mei 1997 tussen G te H (hierna: G) als verpachter en I (hierna: I) een pachtovereenkomst bestond met betrekking tot een gedeelte van de varkensstal te F, kadastraal bekend gemeente J, sectie *, nr *, en dat I met toestemming van de verpachter het gepachte met ingang van diezelfde datum heeft doorverpacht aan K en/of de maatschap waarvan deze vennoot is (hierna: K) als (onder)pachter.
- Voorts wordt in deze akten in aanmerking genomen dat de pachtovereenkomst tussen G en I sedert 30 juni 1998 is ontbonden en dat per die datum alle rechten en verplichtingen door I zijn overgedragen aan G, zodat een pachtovereenkomst met betrekking tot voormelde varkensstal bestaat tussen G en K.
- Blijkens voormelde akten is overeengekomen dat K met ingang van 1 juli 1998 al zijn rechten en plichten, die uit voormelde pachtovereenkomst voortvloeien, voor een "bij alle partijen bekend gedeelte" overdraagt aan onderscheidenlijk A en C, die voor het door hen gepachte deel een pachtprijs van respectievelijk fl. 40.000,- en fl. 60.000,- per jaar verschuldigd zijn. Voorts is (onder e) in deze overeenkomsten bepaald dat tussen de verpachter en onderscheidenlijk A en C is overeengekomen dat indien en voorzover aan hen ingevolge de Whv varkensrechten worden toegekend, deze rechten te allen tijde aan de verpachter toekomen tegen een volgens een daarbij bepaald schema te betalen vergoeding, te betalen bij beëindiging van het pachtcontract.
- Voormelde akte/overeenkomst met betrekking tot A is gedagtekend 3 juli 1998, in de akte met betrekking tot C is de datum niet ingevuld. Blijkens de gedingstukken zouden de onderhavige overeenkomsten op 3 augustus 1998 ter goedkeuring naar de grondkamer worden gezonden. Een bewijs van goedkeuring door de grondkamer bevindt zich niet bij de gedingstukken.
- In verband met een vermoeden van overtreding van het ingevolge de Whv (artikel 15) geldende uitbreidingsverbod zijn onder meer de vennoten van A in de zomer van 1999 door de Algemene inspectiedienst (AID) als verdachten gehoord. Uittreksels van die verhoren alsmede andere bescheiden uit het strafdossier zijn door verweerder bij diens faxbericht van 2 januari 2003 in het geding gebracht.
- Bij op 11 augustus 2000 door Bureau Heffingen ontvangen formulieren "Aanmelding Besluit hardheidsgevallen ivm categorie 12, 14 en 19 voor bedrijven die geen Melding varkensrechten hebben ontvangen" hebben appellanten ieder voor zich gemeld dat zij menen in aanmerking te komen voor hardheidscategorie 12, als geregeld in artikel 19a Bhv.
- Bij vrijwel gelijkluidende brieven van 10 augustus 2000 hebben appellanten onder vermelding van de aan hen toegekende mestnummers aan Bureau Heffingen afschriften gezonden van een op 25 februari 1992 voor het wijzigen van een varkenshouderij aan de E te F, aan L verleende hinderwetvergunning, alsmede van een op 5 mei 2000 gedateerde openbare kennisgeving van een op aanvraag van G met betrekking tot deze inrichting verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer.
- Bij besluiten van 3 november 2000 heeft Bureau Heffingen appellanten meegedeeld dat zij niet in aanmerking komen voor categorie 12 Bhv, omdat niet wordt voldaan aan de eis dat in 1997 tenminste 5 % van de som van de niet-gebonden mestproductierechten varkens/kippen en de grondgebonden mestproductierechten van alle bedrijven van de inrichting benut moet zijn voor het houden van varkens.
- Bij brieven van 14 november 2000 hebben appellanten ieder voor zich bezwaar gemaakt tegen het ten aanzien van hen genomen besluit van 3 november 2000.
De bezwaarschriften luiden voorzover hier van belang als volgt:
"Op 13 mei 1997 is door de huidige eigenaar, G, het varkensbedrijf te F gekocht van de heer L (…). Op het moment van aankoop van het bedrijf waren er grondgebonden mestproductierechten van dit bedrijf gesteld op naam van M (…). Deze grondgebonden mestproductierechten zijn bij aankoop van het bedrijf niet met het bedrijf overgegaan naar G.
In de periode 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 zijn er verplaatsbare mestproductierechten vervreemd waarvoor bovengenoemde grondgebonden rechten in de plaats zijn gekomen. Op de datum van aankoop van het bedrijf door G heeft deze het bedrijf verpacht. De pachter heeft vanaf toen varkens gehouden op grondgebonden mestproductierechten. Derhalve wordt hiermee voldaan aan voorwaarde 4. Op dat moment zijn er grondgebonden mestproductierechten aan het bedrijf toegevoegd als gevolg van het vergroten van de oppervlakte landbouwgrond. Hiermede wordt voldaan aan voorwaarde 3."
- Bij brief van 30 januari 2001 hebben appellanten, voorzover hier van belang, aan Bureau Heffingen meegedeeld dat de inrichting aan de E te F sedert maart 1997 eigendom is van G en dat deze locatie nog niet bij Bureau Heffingen is geregistreerd op de door hen in hun meldingen op grond van het Bhv vermelde mestnummers. Bij de onderhavige brief hebben beide appellanten een "Opgave vestigingen" gevoegd, waarin zij ieder voor zich melden een vestiging te hebben op voormeld adres.
- Bij brieven van 4 juli 2001 heeft de gemachtigde van appellanten wederom bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 3 november 2000.
- Bij brieven van 3 januari 2001 hebben appellanten de gronden van het bezwaar aangevuld, waarna op 15 maart 2002 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
3.1 De bezwaarschriften van appellanten zijn niet tijdig zijn ingediend, maar de termijnoverschrijding is verschoonbaar, nu de bezwaarschriften binnen twee weken na de publicatie in het Agrarisch Dagblad van de uitspraak van 19 juni 2001 van het College in de zaak N zijn ontvangen. De bezwaren zijn derhalve ontvankelijk.
3.2 Op grond van artikel 1, derde lid, Bhv, dient aan de hand van de door betrokkenen gedane opgaven over 1997 gecontroleerd te worden of wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 19a Bhv dat in 1997 minstens 5 % van de som van de grondgebonden en de niet-gebonden mestproductierechten varkens/kippen van alle tot de inrichting behorende bedrijven is benut voor het houden van varkens. Beide appellanten hebben over 1997 geen opgave gedaan bij Bureau Heffingen, zodat niet blijkt dat zij in 1997 varkens hebben gehouden. Reeds om deze reden kunnen zij niet voldoen aan genoemde voorwaarde en komen zij niet voor hardheidscategorie 12 in aanmerking. De stelling van appellanten dat een redelijke uitleg van artikel 19a Bhv meebrengt dat hun situatie op één lijn moet worden gesteld met die van degene(n) die in 1997 varkens hield(en) en 5 % van zijn mestproductierechten heeft (hebben) benut voor het houden van varkens kan reeds gelet op het feit dat geen bevoegdheid bestaat om van de 5 %-eis af te wijken, niet worden aanvaard. Gelet op artikel 19a Bhv kan ook het ter zitting naar voren gebrachte argument dat de rechtsvoorganger(s) van appellanten in 1997 zonder meer aan dit vereiste volde(e)d(en) evenmin worden aanvaard.
3.3 Appellanten voldoen bovendien niet aan de andere, meer basale en aan de in de toepasselijke regelgeving aan het begrip "bedrijf" ontleende voorwaarde, dat zij vóór 10 juli 1997 dienden te beschikken over een geldige titel met betrekking tot de inrichting aan de Maaijkant 11 te Ulicoten. De door appellanten in het kader van hun meldingen overgelegde pachtovereenkomsten met betrekking tot (delen van) deze inrichting zijn niet voor 10 juli 1997 gesloten, op schrift gesteld en goedgekeurd, zodat met die overeenkomsten voor de toepassing van het Bhv geen rekening kan worden gehouden.
Gelet op de toepasselijke definitie van het begrip 'bedrijf' is bovendien de feitelijke situatie van belang. Gelet op hetgeen door appellanten is geschetst met betrekking tot de feitelijke situatie blijkt niet dat er daadwerkelijk varkens worden gehouden op hun bedrijven. Uit de bij fax van 2 januari 2003 overgelegde stukken uit het strafdossier blijkt naar de opvatting van verweerder veeleer dat de varkens in de door appellanten ieder voor een deel per 3 juli 1998 gepachte stal feitelijk gehouden worden door G.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep - samengevat en voorzover van belang - onder meer het volgende tegen het bestreden besluiten aangevoerd.
4.1 Tot de wijziging van de Meststoffenwet (hierna: Mw) per 1 januari 1998 werd het begrip "bedrijf" in deze wet niet gedefinieerd. In het Registratiebesluit Dierlijke Meststoffen, het Verplaatsingsbesluit Meststoffen en het Besluit Mestbank en Mestboekhouding werd dit begrip wel gedefinieerd, evenals in de op 1 januari 1994 ingevoerde Wet verplaatsing mestproductie. Geen van deze definities bevat(te) het door verweerder bij de bestreden besluiten gehanteerde vereiste, dat ten aanzien van een bedrijf(sonderdeel) sprake moe(s)t zijn van eigendom, pacht of een zakelijk gebruiksrecht. Ook de thans in artikel 1, onder c, Whv opgenomen definitie behelst deze eis niet. Dit is gelet op het bepaalde onder n. van dit artikellid slecht anders voor de "tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond". Appellanten concluderen voorts uit het Denkavit-arrest van de (strafkamer van de) Hoge Raad van 2/6/1998 (NJ 1998, 714) dat voor het zijn van houder van de dieren de feitelijke situatie bepalend is en niet vereist is dat de houder beschikt over een van voormelde titels.
4.2 Appellanten zijn op basis van de pachtwijzigingsovereenkomsten sedert 1 augustus 1998 (opm. CBb: bedoeld zal zijn 1 juli 1998) ieder voor zich (onder)pachter van een deel van de stal te Ulicoten. Voordien werd het desbetreffende stalcomplex sedert 13 mei 1997 gepacht door een ander en appellanten zijn tot deze pachtverhouding toegetreden. De door appellanten gepachte staldelen zijn in juridisch opzicht een onderdeel van hun bedrijven en voor de rechtsgeldigheid van de pachtovereenkomsten is niet vereist dat appellanten persoonlijk gebruik maken van de stal. Gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid van de Pachtwet en de hierop gebaseerde jurisprudentie is voorts de bedoeling van partijen met betrekking tot het gebruik van het ver- en gepachte beslissend.
4.3 De gepachte staldelen vormen ook feitelijk een onderdeel van de bedrijven van appellanten. De meststoffen die door de daarin aanwezige varkens worden geproduceerd, zullen geheel overeenkomstig de bedoeling van de wetgever binnen het wettelijke maximum van 125 kg fosfaat/ha worden verwerkt op de tot de bedrijven van appellanten behorende landbouwgrond en op die landbouwgrond zullen voedingsgewassen voor de varkens worden verbouwd. Er is derhalve sprake van een feitelijke band tussen het houden van varkens en de landbouwgrond binnen de onderhavige bedrijven.
4.4 Het bedrijfsbegrip, zoals thans gedefinieerd in artikel 1 van de Mw en de Whv, werkt door in het Bhv. Dit brengt mee dat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte zijn standpunt heeft gehandhaafd dat appellanten reeds voor 10 juni 1997 moesten beschikken over één van de hiervoor genoemde titels met betrekking tot het desbetreffende staldeel.
In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv is als een van de cumulatieve voorwaarden geformuleerd dat er sprake moet zijn van een inrichting die beschikt over een voor 1 januari 1994 verleende milieuvergunning en die twee of meer op 9 juli 1997 bij Bureau Heffingen geregistreerde bedrijven omvat, maar hieruit volgt naar de opvatting van appellanten niet dat laatstgenoemde bedrijven reeds (uiterlijk) op 9 juli 1997 in de desbetreffende inrichting gevestigd dienden te zijn.
In artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b en c, Bhv, dat eveneens ziet op een verleende (of aangevraagde) milieuvergunning is slechts vereist dat op 1 januari 2003 binnen de inrichting, waarop de milieuvergunning betrekking heeft, voor tenminste 75 % van de vergunde uitbreiding van het aantal varkens extra huisvesting moet zijn gerealiseerd en op die zelfde datum op het bedrijf huisvesting aanwezig moet zijn voor tenminste 85 % van het op grond van het ingevolge het Bhv vergrote varkensrecht. Appellanten leidden hieruit af dat zelfs indien zij de desbetreffende staldelen thans nog niet zouden pachten, zij toch recht hebben op - voorwaardelijke - varkensrechten. Appellanten wijzen er voorts op dat blijkens de toelichting bij artikel 9 Bhv niet is vereist dat de varkenshouder die een Bhv-melding doet, concrete investeringen is aangegaan die bij het niet toekennen van (extra) varkensrecht verloren dreigen te gaan; de Besluitgever heeft deze eis juist uitdrukkelijk niet willen stellen.
4.5 Appellanten stellen zich op het standpunt dat een redelijke uitleg van artikel 19a Bhv met zich meebrengt dat gekeken wordt naar de historische situatie van het desbetreffende bedrijf. Blijkens hun hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven bezwaarschriften van 14 november 2000 hebben zij betoogd dat in de periode 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 verplaatsbare mestproductierechten zijn verkocht en dat hiervoor grondgebonden mestproductierechten in de plaats zijn gekomen. Zowel in bezwaar als ter zitting is namens appellanten in dit verband gesteld dat als gevolg van het (onder)pachtcontract met K in mei 1997 de oppervlakte landbouwgrond van het bedrijf met diens oppervlakte en derhalve met de daaraan verbonden mestproductierechten is uitgebreid en dat appellanten vervolgens ieder voor een deel tot deze pachtverhouding zijn toegetreden. Als gevolg van de door appellanten zelf ingebrachte oppervlakte landbouwgrond is naar hun opvatting voorts wederom sprake van een vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte.
Voorts is namens appellanten ter zitting gesteld dat er zonder meer van mag worden uitgegaan dat door K werd voldaan aan de 5 %-eis. Desgevraagd is namens appellanten ter zitting meegedeeld dat zij niet beschikken over door de grondkamer goedgekeurde pachtcontracten en om die reden hun niet bekend is wanneer die goedkeuring heeft plaatsgevonden.
Appellanten concluderen op grond van al het vorenstaande dat een redelijke uitleg van het Bhv meebrengt dat zij wel degelijk voldoen aan de voorwaarden voor categorie 12 (artikel 19a Bhv) en verzoeken het College de bestreden besluiten te vernietigen en te bepalen dat verweerder met inachtneming van de uitspraak alsnog - voorwaardelijke - varkensrechten aan hen moet toekennen, onder veroordeling van verweerder in de door appellanten gemaakte kosten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat beide appellanten op 14 november 2000 bezwaar hebben gemaakt tegen de ten aanzien van hen genomen primaire besluiten van 3 november 2000, zodat hun bezwaarschriften tijdig zijn ingediend en reeds om die reden ontvankelijk zijn.
5.2 Op grond van artikel 19a Bhv, dat ziet op hardheidsgeval 12, wordt het varkensrecht van daartoe aangemelde bedrijven die behoren tot één en dezelfde inrichting overeenkomstig paragraaf 6A Bhv bepaald indien voldaan is aan een aantal cumulatieve voorwaarden.
Artikel 19a Bhv ziet blijkens het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, materieel op de situatie dat in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juni 1997 tegelijkertijd meer dan één bedrijf gebruik maakte van de inrichting waarvoor vóór eerstgenoemde datum een milieuvergunning is verleend, terwijl in deze periode bij (tenminste) één van die bedrijven als gevolg van een geregistreerde verplaatsing het niet gebonden mestproductierecht varkens/kippen is verkleind en bij (tenminste) één ander tot die inrichting behorend bedrijf zowel de oppervlakte landbouwgrond als de som van het gebonden en niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen per saldo is vergroot.
Derhalve is voor de toepasselijkheid van artikel 19a Bhv vereist dat naast elkaar sprake is geweest van verkleining van het niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen van één van de bedrijven, die van de inrichting gebruik ma(a)k(t)en, en een vergroting van zowel de oppervlakte landbouwgrond als de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet gebonden mestproductierecht varkens/kippen van een ander bedrijf dat tegelijkertijd van diezelfde inrichting gebruik maakt(e). Dit is ook in overeenstemming met de aan artikel 19a Bhv ten grondslag liggende doelstelling, zoals die blijkt uit het opschrift van paragraaf 6A Bhv en de toelichting bij het wijzigingsbesluit van 25 mei 2000, om (ook) voor gevallen waarin sprake was van gebruik van een inrichting door meerdere bedrijven een voorziening te treffen voor die gevallen, waarin in de relevante periode sprake is geweest van het in toenemende mate op grondgebonden mestproductierechten houden van varkens.
5.3 Appellanten hebben in bezwaar - primair - een beroep gedaan op de situatie in 1996/1997 met betrekking tot het varkensbedrijf/de inrichting te F. Daargelaten dat appellanten de door hen gestelde vervreemding van verplaatsbare mestproductierechten en de daar tegenoverstaande verkrijging van grondgebonden mestproductierechten niet hebben aangetoond of zelfs maar aannemelijk hebben gemaakt, was (ook) overigens van een situatie waarvoor het in artikel 19a Bhv geregelde hardheidsgeval is bedoeld geen sprake. Gesteld noch gebleken is immers dat in genoemde periode sprake was gelijktijdig gebruik van de inrichting door meerdere bedrijven en derhalve evenmin van het door die bedrijven naast elkaar vervreemden van verplaatsbare mestproductierechten en verwerven van landbouwgrond en grondgebonden rechten. Ten tijde van de (onder)pacht door K was deze, blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 2.2. is weergegeven, de enige gebruiker van deze inrichting, terwijl ook overigens is gesteld noch gebleken dat in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 sprake is geweest van een verkleining en vergroting van mestproductierechten, onderscheidenlijk oppervlakte landbouwgrond van tegelijkertijd naast elkaar bestaande (van dezelfde inrichting gebruik makende) bedrijven, als bedoeld in artikel 19a, lid 1 en onder b, Bhv.
Nu een situatie, waarin de rechtsvoorganger(s) van appellanten volde(e)d(en) aan de voorwaarden van artikel 19a Bhv (hardheidscategorie 12) zich niet heeft voorgedaan, kan van het door appellanten treden in rechten die hun rechtvoorganger(s) aan die bepaling kunnen ontlenen, geen sprake zijn.
5.4 Ook de eerst ter zitting namens appellanten naar voren gebrachte, kennelijk subsidiaire, stelling dat als gevolg van de door hen ingebrachte landbouwgrond in de inrichting te Ulicoten sprake is van het in toenemende mate op grondgebonden rechten gaan houden van varkens als bedoeld in artikel 19a Bhv, faalt.
Daargelaten of appellanten daadwerkelijk kunnen worden aangemerkt als pachter van delen van deze inrichting - en daarmee als belanghebbende die ingevolge artikel 2, derde lid, juncto artikel 1, eerste lid en onder b, Bhv een melding kan doen - is ook in dat geval geen sprake een situatie waarop artikel 19a Bhv ziet. De gestelde vergroting van de oppervlakte landbouwgrond kan zich dan immers pas hebben voorgedaan na de in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv genoemde periode, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat tegenover die vergroting een verkleining van niet-gebonden mestproductierechten varkens/kippen heeft gestaan.
5.5 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zijn aanvankelijke afwijzingsgrond voor toepassing van artikel 19a Bhv, inhoudend dat appellanten niet voldoen aan de in het eerste lid, onder c, gestelde eis dat de mestproductie van varkens in 1997 tenminste 5 % van de som van de voor de te onderscheiden bedrijven gezamenlijk geldende grondgebonden mestproductierechten en de niet-gebonden mestproductierechten diende te bedragen, gehandhaafd. Voorts heeft verweerder hieraan als tweede afwijzingsgrond toegevoegd dat appellanten niet voor toepassing van artikel 19a Bhv in aanmerking kunnen komen omdat zij niet vóór 10 juli 1997 beschikten over een geldige gebruikstitel met betrekking tot de inrichting aan de E te F.
Anders dan verweerder aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd, kan in artikel 19a Bhv niet het vereiste worden gelezen dat degene(n), die een melding op grond van deze bepaling doet(doen), uiterlijk op 9 juli 1997 in het kader van de normale bedrijfsvoering mede gebruik maakte(n) van de inrichting, waarvoor vóór 1 januari 1994 een milieuvergunning is verleend, en evenmin dat de mestproductie van varkens van diegene(n) in 1997 een bepaalde omvang diende te hebben.
Naar het oordeel van het College dwingt noch de tekst van, noch de toelichting bij artikel 19a Bhv tot het oordeel dat geen rekening kan worden gehouden met tussen de data van
10 juli 1997 en 1 september 1998 plaatsgevonden (gedeeltelijke) overdrachten van bedrijven, die aan het in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv voldoen. Indien van (een) zodanige overdracht(en) sprake is en ook overigens wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 19a Bhv - in het bijzonder het in de relevante periode in toenemende mate houden van varkens op grondgebonden mestproductierechten - valt niet in te zien dat de rechtverkrijgende(n) van dat bedrijf/die bedrijven geen aanspraak zouden kunnen maken op de extra varkensrechten, waarop de rechtsvoorganger(s) bij het achterwege blijven van de (gedeeltelijke) bedrijfsoverdracht had(den) kunnen maken. Het College wijst er in dit verband op dat ook ingevolge het stelsel van de Whv de hoogte van het varkensrecht van degene, die een bedrijf na het (laatste) referentiejaar 1996 heeft verworven, wordt bepaald aan de hand van het aantal varkens dat diens rechtsvoorganger (de vervreemder) binnen diens mestproductierechten in één van de referentiejaren heeft gehouden (zie o.m. de MvT, TK 25 746, nr 3 blz. 12 met betrekking tot artikel 5 van het wetsontwerp, thans artikel 6 Whv).
5.6 De conclusie van het vorenoverwogene is dat de bestreden besluiten niet voldoen aan het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste, dat een beslissing op bezwaar steunt op een deugdelijke motivering. In verband hiermee wordt het beroep van appellanten gegrond verklaard en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking.
Uit hetgeen hiervoor in 5.3 en 5.4 is overwogen volgt echter dat appellanten, zij het op andere dan door verweerder gehanteerde gronden, niet voor toepassing van artikel 19a Bhv in aanmerking komen. Het College vindt hierin aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven.
5.7 Nu het beroep gegrond is, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten, met name artikel 3, worden vastgesteld op € 805,-. Voorts ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als hierna te melden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van beide appellanten gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 18 en 19 april 2002;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door appellanten in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte kosten ten
bedrage van € 805,- (zegge: achthonderdenvijf euro), te vergoeden door de Staat;
- bepaalt dat de Staat aan appellanten vergoedt het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,- voor appellante A en
€ 109,- voor appellant C;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener