5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat beide appellanten op 14 november 2000 bezwaar hebben gemaakt tegen de ten aanzien van hen genomen primaire besluiten van 3 november 2000, zodat hun bezwaarschriften tijdig zijn ingediend en reeds om die reden ontvankelijk zijn.
5.2 Op grond van artikel 19a Bhv, dat ziet op hardheidsgeval 12, wordt het varkensrecht van daartoe aangemelde bedrijven die behoren tot één en dezelfde inrichting overeenkomstig paragraaf 6A Bhv bepaald indien voldaan is aan een aantal cumulatieve voorwaarden.
Artikel 19a Bhv ziet blijkens het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, materieel op de situatie dat in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juni 1997 tegelijkertijd meer dan één bedrijf gebruik maakte van de inrichting waarvoor vóór eerstgenoemde datum een milieuvergunning is verleend, terwijl in deze periode bij (tenminste) één van die bedrijven als gevolg van een geregistreerde verplaatsing het niet gebonden mestproductierecht varkens/kippen is verkleind en bij (tenminste) één ander tot die inrichting behorend bedrijf zowel de oppervlakte landbouwgrond als de som van het gebonden en niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen per saldo is vergroot.
Derhalve is voor de toepasselijkheid van artikel 19a Bhv vereist dat naast elkaar sprake is geweest van verkleining van het niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen van één van de bedrijven, die van de inrichting gebruik ma(a)k(t)en, en een vergroting van zowel de oppervlakte landbouwgrond als de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet gebonden mestproductierecht varkens/kippen van een ander bedrijf dat tegelijkertijd van diezelfde inrichting gebruik maakt(e). Dit is ook in overeenstemming met de aan artikel 19a Bhv ten grondslag liggende doelstelling, zoals die blijkt uit het opschrift van paragraaf 6A Bhv en de toelichting bij het wijzigingsbesluit van 25 mei 2000, om (ook) voor gevallen waarin sprake was van gebruik van een inrichting door meerdere bedrijven een voorziening te treffen voor die gevallen, waarin in de relevante periode sprake is geweest van het in toenemende mate op grondgebonden mestproductierechten houden van varkens.
5.3 Appellanten hebben in bezwaar - primair - een beroep gedaan op de situatie in 1996/1997 met betrekking tot het varkensbedrijf/de inrichting te F. Daargelaten dat appellanten de door hen gestelde vervreemding van verplaatsbare mestproductierechten en de daar tegenoverstaande verkrijging van grondgebonden mestproductierechten niet hebben aangetoond of zelfs maar aannemelijk hebben gemaakt, was (ook) overigens van een situatie waarvoor het in artikel 19a Bhv geregelde hardheidsgeval is bedoeld geen sprake. Gesteld noch gebleken is immers dat in genoemde periode sprake was gelijktijdig gebruik van de inrichting door meerdere bedrijven en derhalve evenmin van het door die bedrijven naast elkaar vervreemden van verplaatsbare mestproductierechten en verwerven van landbouwgrond en grondgebonden rechten. Ten tijde van de (onder)pacht door K was deze, blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 2.2. is weergegeven, de enige gebruiker van deze inrichting, terwijl ook overigens is gesteld noch gebleken dat in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 juli 1997 sprake is geweest van een verkleining en vergroting van mestproductierechten, onderscheidenlijk oppervlakte landbouwgrond van tegelijkertijd naast elkaar bestaande (van dezelfde inrichting gebruik makende) bedrijven, als bedoeld in artikel 19a, lid 1 en onder b, Bhv.
Nu een situatie, waarin de rechtsvoorganger(s) van appellanten volde(e)d(en) aan de voorwaarden van artikel 19a Bhv (hardheidscategorie 12) zich niet heeft voorgedaan, kan van het door appellanten treden in rechten die hun rechtvoorganger(s) aan die bepaling kunnen ontlenen, geen sprake zijn.
5.4 Ook de eerst ter zitting namens appellanten naar voren gebrachte, kennelijk subsidiaire, stelling dat als gevolg van de door hen ingebrachte landbouwgrond in de inrichting te Ulicoten sprake is van het in toenemende mate op grondgebonden rechten gaan houden van varkens als bedoeld in artikel 19a Bhv, faalt.
Daargelaten of appellanten daadwerkelijk kunnen worden aangemerkt als pachter van delen van deze inrichting - en daarmee als belanghebbende die ingevolge artikel 2, derde lid, juncto artikel 1, eerste lid en onder b, Bhv een melding kan doen - is ook in dat geval geen sprake een situatie waarop artikel 19a Bhv ziet. De gestelde vergroting van de oppervlakte landbouwgrond kan zich dan immers pas hebben voorgedaan na de in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv genoemde periode, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat tegenover die vergroting een verkleining van niet-gebonden mestproductierechten varkens/kippen heeft gestaan.
5.5 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zijn aanvankelijke afwijzingsgrond voor toepassing van artikel 19a Bhv, inhoudend dat appellanten niet voldoen aan de in het eerste lid, onder c, gestelde eis dat de mestproductie van varkens in 1997 tenminste 5 % van de som van de voor de te onderscheiden bedrijven gezamenlijk geldende grondgebonden mestproductierechten en de niet-gebonden mestproductierechten diende te bedragen, gehandhaafd. Voorts heeft verweerder hieraan als tweede afwijzingsgrond toegevoegd dat appellanten niet voor toepassing van artikel 19a Bhv in aanmerking kunnen komen omdat zij niet vóór 10 juli 1997 beschikten over een geldige gebruikstitel met betrekking tot de inrichting aan de E te F.
Anders dan verweerder aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd, kan in artikel 19a Bhv niet het vereiste worden gelezen dat degene(n), die een melding op grond van deze bepaling doet(doen), uiterlijk op 9 juli 1997 in het kader van de normale bedrijfsvoering mede gebruik maakte(n) van de inrichting, waarvoor vóór 1 januari 1994 een milieuvergunning is verleend, en evenmin dat de mestproductie van varkens van diegene(n) in 1997 een bepaalde omvang diende te hebben.
Naar het oordeel van het College dwingt noch de tekst van, noch de toelichting bij artikel 19a Bhv tot het oordeel dat geen rekening kan worden gehouden met tussen de data van
10 juli 1997 en 1 september 1998 plaatsgevonden (gedeeltelijke) overdrachten van bedrijven, die aan het in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv voldoen. Indien van (een) zodanige overdracht(en) sprake is en ook overigens wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 19a Bhv - in het bijzonder het in de relevante periode in toenemende mate houden van varkens op grondgebonden mestproductierechten - valt niet in te zien dat de rechtverkrijgende(n) van dat bedrijf/die bedrijven geen aanspraak zouden kunnen maken op de extra varkensrechten, waarop de rechtsvoorganger(s) bij het achterwege blijven van de (gedeeltelijke) bedrijfsoverdracht had(den) kunnen maken. Het College wijst er in dit verband op dat ook ingevolge het stelsel van de Whv de hoogte van het varkensrecht van degene, die een bedrijf na het (laatste) referentiejaar 1996 heeft verworven, wordt bepaald aan de hand van het aantal varkens dat diens rechtsvoorganger (de vervreemder) binnen diens mestproductierechten in één van de referentiejaren heeft gehouden (zie o.m. de MvT, TK 25 746, nr 3 blz. 12 met betrekking tot artikel 5 van het wetsontwerp, thans artikel 6 Whv).
5.6 De conclusie van het vorenoverwogene is dat de bestreden besluiten niet voldoen aan het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste, dat een beslissing op bezwaar steunt op een deugdelijke motivering. In verband hiermee wordt het beroep van appellanten gegrond verklaard en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking.
Uit hetgeen hiervoor in 5.3 en 5.4 is overwogen volgt echter dat appellanten, zij het op andere dan door verweerder gehanteerde gronden, niet voor toepassing van artikel 19a Bhv in aanmerking komen. Het College vindt hierin aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven.
5.7 Nu het beroep gegrond is, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten, met name artikel 3, worden vastgesteld op € 805,-. Voorts ziet het College aanleiding voor nevenbeslissingen als hierna te melden.