3. De beoordeling van de geschillen
Ter beoordeling van het College ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de, bij de aanmelding van de hiervoor in rubriek 1 omschreven investeringen gedane, verzoeken om afgifte van energieverklaringen niet tijdig hebben ingediend. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt het College als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (in welk verband onder meer kan worden verwezen naar de uitspraak AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: AB2626) volgt, gelet op de tekst en strekking van de in rubriek 2 aangehaalde bepaling van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid) van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft het antwoord op de vraag of appellanten, zoals verweerder bij de bestreden besluiten heeft geoordeeld, reeds op 21 juli 2000 verplichtingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
Verweerder heeft daartoe gesteld dat 21 juli 2000 als datum van het aangaan van de relevante verplichtingen moet worden aangemerkt, omdat appellanten desgevraagd een opdrachtbevestiging hebben overgelegd waarop genoemde datum als opdrachtdatum wordt vermeld en dat appellanten voorts in beroep een door Smeva B.V. opgestelde opdrachtformulier naar aanleiding van telefonische opdracht hebben overgelegd, waarin eveneens 21 juli 2000 als opdrachtdatum naar voren komt.
Appellanten hebben daarentegen, verwijzende naar bij het overgelegde beroepschrift gevoegde bijlagen, betoogd dat factuurdatum 8 augustus 2000 dient te gelden als de datum waarop appellanten terzake van de aangemelde investeringen verplichtingen zijn aangegaan. Volgens appellanten is op 3 augustus 2000 tussen opdrachtgever Laurus N.V. en Smeva B.V. overeenstemming bereikt en is op 8 augustus 2000 door Smeva B.V. het eerste bedrag aan appellanten gefactureerd. Op 21 juli 2000 was in principe gekozen voor Smeva B.V. als leverancier en die dag heeft enkel telefonische afstemming van uitgangspunten plaatsgevonden tussen opdrachtgever en leverancier. Die afstemming heeft Smeva B.V. op een opdrachtformulier vermeld.
Het College volgt appellanten niet in hun betoog en overweegt daartoe het volgende.
Het College stelt voorop dat het aan appellanten is om aan te tonen dat het aangaan van de investeringsverplichtingen op zijn vroegst geschiedde op de door hen in de loop van de onderhavige procedures genoemde data 3 augustus 2000, 8 augustus 2000 dan wel 14 augustus 2000. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de op verzoek van verweerder door appellanten overgelegde - en hiervoor in rubriek 1 aangehaalde - opdrachtbevestiging d.d. 3 augustus 2000 van Smeva B.V., waarin 21 juli 2000 wordt vermeld als datum van het aannemen van de opdracht. Deze datum vindt bevestiging in het door appellanten in beroep overgelegde opdrachtformulier ten aanzien van een telefoongesprek met Smeva B.V.
Appellanten zijn er niet in geslaagd aan te tonen dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van deze datum als tijdstip van het aangaan van de investeringen. Zij hebben in dit verband geen schriftelijk stukken geproduceerd die tot een ander oordeel nopen.
Aldus moet worden uitgegaan van 21 juli 2000 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan terzake van de door appellanten aangemelde investeringen. Aangezien derhalve de onderhavige verzoeken door verweerder zijn ontvangen op 2 november 2000, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen terzake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan het voorschrift ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Gelet daarop moest verweerder beslissen geen energieverklaringen uit te geven.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellanten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.