5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient te beoordelen of de bestreden besluiten, die strekken tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvragen om subsidie op grond van de Regeling in rechte stand kunnen houden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Allereerst is aan de orde of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellante terzake van de koop van het lt-systeem, voor zover dit systeem bij verweerder is aangemeld bij brief van 15 december 2000, niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Regeling. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Niet is in geschil dat de verplichtingen ten aanzien van de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven warmtepomp en het lt-systeem zijn aangegaan op 22 november 2000 en dat de eerste aanvraag om subsidie betreffende de warmtepomp door verweerder is ontvangen op 3 oktober 2000. Evenmin is in geschil dat de investeringen in het lt-systeem niet zijn vermeld op het aanvraagformulier, alsook dat de reden hiervan was dat appellante niet op de hoogte was van het feit dat ook voor het lt-systeem subsidie mogelijk was.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of onder die aanvraag om subsidie voor de investeringen in de warmtepomp mede kan worden begrepen een aanvraag om subsidie voor de investeringen in het lt-systeem. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor subsidie in aanmerking, die zijn opgenomen in de Energielijsten 2000 en 2001. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijsten 2000 en 2001 voorkomen.
Tekst, doel en strekking van de Regeling brengen mee dat subsidie slechts kan worden verstrekt indien uit de omschrijving van het bedrijfsmiddel en/of uit de opgegeven kosten ervan in de aanvraag duidelijk is waarvoor de subsidie is aangevraagd. In de omschrijving in code 111101 in de Energielijst 2000, hiervoor weergegeven in rubriek 2.1, zijn zowel de warmtepomp als het lt-systeem opgenomen. In de aanvraag om subsidie zijn slechts de kosten van de warmtepomp opgenomen. De investeringen in het lt-systeem zijn hierin niet begrepen en kunnen derhalve niet in de aanvraag worden "ingelezen". Hieraan doet niet af dat bij het aanvraagformulier stukken zijn gevoegd waarop een schets van het lt-systeem is weergegeven.
Gelet op het vorenstaande strandt het betoog van appellante dat sprake is van een onvolledige aanvraag op 3 oktober 2000. Voorts valt naar het oordeel van het College niet staande te houden dat sprake is geweest van een uitbreiding van het oorspronkelijke project als gevolg waarvan een geheel nieuwe verplichting ter zake is ontstaan welke een ingrijpende wijziging van de oorspronkelijke verplichting inhield. Niet is immers gebleken dat de bouw van het gemeentehuis niet overeenkomstig de oorspronkelijke plannen is uitgevoerd. Hierbij wordt opgemerkt dat weliswaar sprake is van uitbreiding van het gemeentehuis met een derde vleugel, doch in dat kader heeft appellante voor de kosten van het lt-systeem op 27 juni 2001 een nieuwe aanvraag om subsidie ingediend, welke subsidie door verweerder is verleend.
Blijkens de onder rubriek 4 aangehaalde grieven stelt appellante zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van een zodanig duidelijk kenbare vergissing dat verweerder die had behoren te onderkennen en dat uit de ingevolge artikel 3:2 Awb op verweerder rustende zorgvuldigheidsplicht voortvloeit dat verweerder appellante in de gelegenheid had moeten stellen haar aanvraag tijdig te corrigeren.
Het College kan appellante in dit betoog niet volgen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4:2 Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Als regel heeft te gelden dat het bestuursorgaan op de juistheid van de door de aanvrager verschafte gegevens kan afgaan, tenzij sprake is van een voor dat orgaan kenbare vergissing of de aanvrager eigener beweging tijdig de onjuistheid van de eerder door hem verschafte gegevens aantoont.
Dit laatste heeft zich in dit geval niet voorgedaan, nu appellante de door haar gemaakte vergissing eerst bij brief van 15 december 2000 kenbaar heeft gemaakt, zulks nadat zij de aanvraag om subsidie had gedaan. Van een voor verweerder kenbare vergissing in de hiervoor bedoelde zin is naar het oordeel van het College ook geen sprake, nu het voor verweerder niet op het eerste gezicht, zonder nadere bestudering van de bij het aanvraagformulier gevoegde bijlagen, duidelijk had moeten zijn dat de investeringen in het lt-systeem niet waren vermeld. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de door appellante op het aanvraagformulier vermelde bedragen in redelijke verhouding staan tot de door appellante op het aanvraagformulier vermelde andere voorzieningen.
Appellante heeft meer subsidiair aangevoerd dat door toezeggingen dan wel mededelingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij haar rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder in dier voege had behoren te honoreren, dat hij subsidie voor het lt-systeem had moeten verlenen, dan wel appellante de gelegenheid had moeten bieden de aanvraag van 3 oktober 2000 met de kosten in het lt-systeem aan te vullen. Het College volgt appellante niet in dit betoog. Hiertoe overweegt het College dat appellante haar stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
Verder is van betekenis dat uit de Regeling volgt dat geen verplichtingen mogen zijn aangegaan ter zake van het lt-systeem vóór het doen van een aanvraag. Ook wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante zich door de mededelingen van de kant van ambtenaren van verweerder daaromtrent, heeft laten stimuleren investeringen te doen. Appellante is immers reeds op 22 november 2000 verplichtingen ten aanzien van het lt-systeem aangegaan, terwijl zij zich beroept op een nadien gevoerd telefoongesprek dat zou hebben plaatsgevonden op 5 december 2000, alsmede op daarna gevoerde gesprekken en correspondentie.
Vorenstaande betekent dat moet worden uitgegaan van een aanvraag om subsidie ter zake van de koop van het lt-systeem op 22 november 2000 zodat verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellante vóór die aanvraag om subsidie ter zake van de koop van het lt-systeem verplichtingen heeft aangegaan en de aanvraag deswege op grond van de Regeling niet subsidiabel is.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de aanvraag geheel binnen de risicosfeer van appellante. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Regeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
De grief strandt derhalve.
5.3 Vervolgens is aan de orde of verweerder in de bestreden besluiten terecht de subsidie voor de investeringen in het energie-efficiënt verlichtingssyteem op nihil heeft gesteld.
Voorop moet worden gesteld dat de opsomming van energiebesparende bedrijfsmiddelen in de Energielijsten als limitatief moet worden beschouwd, waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.
Ten eerste doet zich de vraag voor of de onderhavige witte verlichtingsarmaturen voldoen aan de omschrijving van code 210501 in de Energielijsten 2000 en 2001. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge code 210501 in de Energielijsten 2000 en 2001 moet sprake zijn van armaturen, die zijn voorzien van een spiegeloptiek. Voormelde code 210501 sluit naar tekst en strekking investeringen in andere dan spiegeloptiekarmaturen uit. Vast staat dat de onderhavige investeringen betrekking hebben op witte verlichtingsarmaturen, die niet zijn voorzien van een spiegeloptiek. Het College is gelet hierop van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan de omschrijving van code 210501 in de Energielijsten 2000 en 2001.
Dat, naar appellante heeft gesteld, de onderhavige witte verlichtingsarmaturen ook energiebesparing opleveren, doet hieraan, wat daar ook van zij, niet af.
Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat met de investeringen in de aangemelde witte verlichtingsarmaturen niet is voldaan aan de omschrijving van code 210501 in de Energielijsten 2000 en 2001 en in de weg staat aan verlening van subsidie.
Ook deze grief strandt derhalve.
Vervolgens doet zich in dit kader de vraag voor of verweerder in de bestreden besluiten appellante terecht geen subsidie heeft verleend voor de HF-spot-voorzieningen. Het College overweegt in dit verband als volgt.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten voor de investeringen in de spot-voorzieningen geen subsidie verleend, zonder hieraan in die besluiten enige motivering te wijden. Het College is van oordeel dat een motivering op dit onderdeel in de bestreden besluiten niet achterwege had mogen blijven.
Hierbij neemt het College in aanmerking dat deze voorzieningen onderdeel uitmaken van de twee aanvragen om subsidie. Ook wordt in aanmerking genomen dat appellante in de aanvraagprocedures op deze voorzieningen betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, terwijl appellante in de bezwaarprocedures niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij haar subsidie-aanvraag op dit onderdeel wenst in te trekken. Dat appellante, zoals verweerder stelt, in bezwaar geen (specifieke) bezwaren met betrekking tot de Hf-spots heeft aangevoerd kan haar bezwaarlijk worden tegengeworpen, nu verweerder appellante voor de spot-voorzieningen in de primaire besluiten, onder voorbehoud dat sprake is van een systeem voorzien van spiegeloptiekarmaturen, subsidie heeft verleend.
Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat verweerder in de bezwaarprocedures had dienen te onderzoeken of nog sprake is van aanvragen om subsidie voor de onderhavige spot-voorzieningen en, indien dat het geval is, nader te onderzoeken of hiermee wordt voldaan aan het in voornoemde code 210501 neergelegde vereiste dat sprake moet zijn van spiegeloptiekarmaturen en een daarop in de bestreden besluiten toegesneden motivering dienen te geven. De bestreden besluiten geven geen blijk dat een dergelijk onderzoek in het kader van de besluitvorming van verweerder heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich beperkt tot het - ten onrechte - zonder meer schrappen van deze door appellante aangevoerde posten.
De bestreden besluiten leveren in zoverre strijd op met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering en komen derhalve in aanmerking voor vernietiging.
Deze grief treft derhalve doel. De beroepen op dit onderdeel zijn gegrond.
5.4 Ter zake van het door verweerder in de bestreden besluiten gehanteerde subsidiepercentage van 14,5%, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling bedraagt, in gevallen als hier aan de orde, het subsidiepercentage 18,5% van de kosten. Gelet hierop heeft verweerder in de bestreden besluiten een onjuist subsidiepercentage gehanteerd. Ter zitting heeft verweerder dit erkend en verklaard dat hij dit percentage in de beide besluiten zal wijzigen in 18,5%.
Dit betekent dat de daarop gerichte grief slaagt. Ook op die grond komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De beroepen op dit onderdeel zijn gegrond.
5.5 Conclusie is dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard, met bepaling dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de bezwaarschriften.
Verweerder zal in de nieuw te nemen besluiten opnieuw op de bezwaren van appellante terzake van de spot-voorzieningen dienen te beslissen. In die nieuw te nemen besluiten zal verweerder ook de subsidiepercentages en de op grond daarvan berekende subsidies kunnen aanpassen. Uitgangspunt daarbij dient te zijn dat dit percentage 18,5% bedraagt.
Het College overweegt tenslotte dat de door appellante betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.