5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder stelt de tarieven voor de instellingen voor thuiszorg vast aan de hand van de budgetsystematiek. De tariefvaststelling geschiedt overeenkomstig door hem in het kader van artikel 11 van de Wet vastgestelde beleidsregels. Toepassing van het budgetsysteem vereist een tijdige prognose van de uitgaven en inkomsten van de instellingen in het betreffende budgetjaar. Ter uitvoering van verweerders taak is het in het algemeen niet onaanvaardbaar te achten dat verweerder in zijn beleidsregels een instrument opneemt in de vorm van een termijnstelling, om met zijn prognose bij de vaststelling vóóraf van de onderhavige tarieven de werkelijkheid zo dicht mogelijk te kunnen benaderen.
5.2 Aan een in een beleidsregel opgenomen bepaling strekkende tot ongemotiveerde afwijzing van een budgetverzoek bij termijnoverschrijding dient evenwel niet onder alle omstandigheden de hand te worden gehouden. Een dergelijke bepaling blijft immers het karakter van een beleidsregel houden. Verweerder is als bestuursorgaan bij de toepassing van zijn beleid steeds verplicht na te gaan of onverkorte toepassing van een beleidsregel voor de belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dit beginsel is neergelegd in artikel 4:84 Awb.
5.3 Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat de in het beleid neergelegde termijnen zijn verplichting om te komen tot een beslissing na de afweging van alle bij het bestreden besluit betrokken belangen onverlet laat. Afwijking van de beleidsregel blijft bij onevenredig nadeel voor de betrokken instelling mogelijk.
5.4 Handhaving van de in de beleidsregels gestelde indieningtermijnen dient, zoals reeds is overwogen, het belang van verweerder om in het kader van de uitvoering van zijn taak tijdig de beschikking te hebben over de relevante informatie, zodat vóóraf een reële schatting van de productie van de instelling voor thuiszorg kan worden gemaakt. Dit dient mede het belang van de minister om tijdig een overzicht te hebben van de relevante uitgaven en inkomsten van de instellingen met het oog op een doelmatige verdeling van het macrobudget.
5.5 Dit stelt de vraag aan de orde of verweerders belang om - in een geval zoals zich dat hier voordoet - een nà 15 maart 2001 ingediend verzoek om budgetoverheveling van het budget voor algemene thuiszorg naar ouder- en kindzorg niet in behandeling te nemen, opweegt tegen het belang van appellanten om nog in het lopende budgetjaar tot een andere verdeling van de voor de instelling beschikbare middelen te kunnen komen. Appellanten hebben ter zitting toegelicht dat het totaal van de aanvaardbare kosten voor appellante sub 1 in de opzet van de aanvraag onveranderd is gebleven. De inschatting van het budget van appellante sub 1 is derhalve in zoverre niet door de werkelijkheid achterhaald. Daaraan doet niet af dat, indien budgetoverheveling alsnog zou zijn toegestaan het eindresultaat wel een substantieel voordeel voor de instelling van appellante sub 1 zou hebben opgeleverd, aangezien op bestedingsafspraken niet wordt nagecalculeerd en op de productieafspraken -waarin appellante achteraf bezien is achtergebleven - wel, hetgeen bij het bestreden besluit ook is gebeurd.
5.6 In verband met de uitgestelde inwerkingtreding van de Wcpv heeft de gescheiden financiering van de algemene thuiszorg en de ouder- en kindzorg pas op 1 januari 2003 reële betekenis gekregen. Bij circulaire van 18 december 2000 is verweerder kennelijk vooruitgelopen op de scheiding van de financieringen van deze verschillende typen zorg, door hem aangeduid als "het transparante schot", in de verwachting dat de gescheiden financiering reeds per 1 januari 2002 zijn beslag zou krijgen. Het belang van verweerder bij een afwijzing van het niet tijdig ingediende verzoek tot overheveling lijkt door dit uitstel aanmerkelijk aan betekenis te verliezen ten opzichte van het belang van appellanten om gemaakte bestedingsafspraken in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Dit geldt temeer nu blijkens de onder 2.2 geciteerde overwegingen van het convenant een soepele opstelling jegens de instellingen voor thuiszorg in verband met de voorziene wijziging van de financieringsstructuur van meet af aan deel heeft uitgemaakt van het beleid.
5.7 Voorts hebben appellanten ter zitting van het College onweersproken verklaard dat verweerder hun nooit heeft gevraagd naar de reden van de termijnoverschrijding. Zij hebben destijds ook hun financiële noodsituatie aan de orde gesteld. Zij zijn met extra loonkosten geconfronteerd, aangezien zij, in verband met krapte op de arbeidsmarkt uitzendkrachten hebben moeten aantrekken. Desondanks hebben zij destijds in verband met de bestaande wachtlijsten de gemaakte productieafspraken willen nakomen. Dat is hun niet gelukt. Waren zij op tijd geweest met hun aanvraag dan had deze zonder meer kunnen worden ingewilligd, aldus appellante.
5.8 Het College stelt onder meer op basis van het verslag van de door verweerder gehouden hoorzitting vast dat verweerder naar de hiervoor bedoelde argumenten van appellanten en de achtergronden daarvan geen actief onderzoek heeft ingesteld, kennelijk - gelet ook op de verklaring zijdens verweerder ter zitting - op grond van het standpunt dat toepassing van de beleidsregel bij een zo ruime overschrijding van de indieningstermijn als in het onderhavige geval zonder meer tot afwijzing van de aanvraag diende te leiden. Gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen moet worden geconcludeerd dat zulks ten onrechte is nagelaten.
5.9 Door de bestreden beslissing te nemen zonder het hiervoor bedoelde onderzoek te doen en zonder genoegzaam te motiveren waarom in dit geval geen aanleiding bestaat af te wijken van het gevoerde beleid heeft verweerder gehandeld met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, als neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Het bestreden besluit komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking. In verband hiermee dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw een beslissing moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.10 Het College acht daarbij termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.