ECLI:NL:CBB:2003:AF8401

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1649
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van budgetoverheveling in de thuiszorg en de gevolgen van beleidsregels

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 17 april 2003, wordt de zaak behandeld van Stichting Thuiszorg IJmond en Zorgkantoor Kennemerland tegen het College tarieven gezondheidszorg. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat hen op 5 augustus 2002 mededeelde dat hun tariefverzoek van 4 december 2001 gedeeltelijk was afgewezen. De zaak draait om de vraag of de indieningstermijnen voor budgetoverheveling, zoals vastgelegd in de beleidsregels, rechtmatig zijn en of de appellanten in hun verzoek tot budgetoverheveling niet onevenredig zijn benadeeld.

De appellanten hebben op 4 december 2001 een verzoek ingediend voor budgetoverheveling van de algemene thuiszorg naar de ouder- en kindzorg en dieetadvisering. Dit verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat de indieningstermijnen niet waren nageleefd. De appellanten voerden aan dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals een personeelstekort en hoge kosten, niet in staat waren om tijdig hun verzoek in te dienen. Het College oordeelt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van de appellanten en dat de afwijzing van het verzoek zonder inhoudelijke beoordeling in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht.

Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn vastgesteld op € 644,--, en het griffierecht van € 218,-- wordt aan hen vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het recht op een eerlijke behandeling in bestuursprocedures.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1649 17 april 2003
13700 Wet tarieven gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
1. Stichting Thuiszorg IJmond, te Beverwijk,
2. Zorgkantoor Kennemerland, te Heemstede,
appellanten,
gemachtigde: mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam,
tegen
het College tarieven gezondheidszorg (Ctg), verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. de Die.
1. De procedure
Op 13 september 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 augustus 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 10 december 2001, waarbij een tariefverzoek van appellanten van
4 december 2001 gedeeltelijk is afgewezen.
Op 14 oktober 2002 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 6 december 2002 een verweerschrift ingediend, strekkende tot ongegrondverklaring van het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2002. Partijen hebben daar bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteengezet. Voor appellanten waren tevens aanwezig A, B en C. Voor verweerder waren tevens aanwezig D, E en F.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet tarieven gezondheidszorg, verder: de Wet, is het volgende bepaald:
"Artikel 11
1. Het College stelt beleidsregels vast omtrent de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief. Het College kan in een beleidsregel opnemen aan wie een tarief in het onderlinge verkeer tussen organen voor gezondheidszorg in rekening dient te worden gebracht.
2. (…)."
Voor zover in dit geding van belang heeft verweerder de volgende beleidsregels vastgesteld.
Beleidsregel II-462 ("Beleidsregel indieningtermijnen"), waarin is bepaald:
"2.2 Uiterste inzenddata
Algemeen
Het budgetformulier 2001 dient voor 15 maart 2001 bij het Ctg te worden ingediend. Het nacalculatieformulier dient uiterlijk op 31 december van het jaar t +1 in het bezit van het CTG te zijn.
Uitzonderingen budgetformulier
De inzenddatum van 15 maart 2001 geldt niet indien partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over het niveau van de productie en zich in verband hiermee voor 15 maart 2001 hebben gewend tot de Landelijke Adviescommissie Lokaal Overleg (LALO).
2.3 Sancties
Budgetformulieren die na de uiterste inzenddatum worden ontvangen kunnen niet meer leiden tot een mutatie van de aanvaardbare kosten. Deze verzoeken zullen zonder inhoudelijk oordeel worden afgewezen."
Beleidsregel II-436 ("Beleidsregel aanvaardbare kosten 2001") op grond waarvan de aanvaardbare kosten voor het budgetjaar 2001 voor de instellingen voor ouder- en kindzorg en de instellingen voor dieetadvisering worden vastgesteld.
Beleidsregel II-463, gewijzigd bij Beleidsregel II-483 ("Beleidsregel aanvaardbare kosten 2001"), die onder 2.1a en 2.1b de wijze van berekening van aanvaardbare kosten voor door instellingen voor thuiszorg te leveren zorg weergeeft. Voor zover hier van belang wordt in 2.1a en 2.1b van deze Beleidsregel bepaald dat in 2001 de aanvaardbare kosten worden gevormd door het basisbudget 2001 verhoogd met de bestedingsafspraken 2001 over het project kwaliteitsbevordering 2001 en de productieafspraken 2001 over de bestedingsplannen algemene thuiszorg 2001. In de Beleidsregel II-463 is voorts bepaald:
"2.1f De op grond van 2.1a en 2.1b berekende aanvaardbare kosten kunnen worden verhoogd of verlaagd wanneer de voor de algemene thuiszorg toegelaten thuiszorginstelling, de voor ouder en kindzorg en dieetadvisering toegelaten instelling en het aangewezen zorgkantoor hiertoe gezamenlijk voor 15 maart 2001 een verzoek tot budgetoverheveling bij het CTG indienen. Indien dit niet het geval is, zullen de verzoeken zonder inhoudelijk oordeel worden afgewezen.
(…)
2.2g Per 1 november 2001 beoordelen partijen in het lokaal overleg de tot op dat moment gerealiseerde productie in relatie tot de op dat moment afgesproken totale productie (regulier en aanvullend) en tot de omvang van de wachtlijst. Op grond hiervan kan zowel een positieve als een negatieve aanpassing van het budget worden overeengekomen. Een dergelijk verzoek tot aanpassing van het budget moet door partijen in het lokaal overleg gezamenlijk worden ingediend voor 1 december 2001."
Beleidsregel II-464 ("Beleidsregel bestedingsplannen algemene thuiszorg"), waarin is bepaald:
"2. BESTEDINGSPLANNEN ALGEMENE THUISZORG 2001
2.1 Instellingen genoemd onder 2.1 a en 2.1 b van de Beleidsregel aanvaardbare kosten 2001 kunnen gezamenlijk met het aangewezen zorgkantoor uiterlijk 15 maart 2001 een aanvullende productieafspraak 2001 bij het CTG indienen, waarbij door de instelling en het zorgkantoor het door de Staatssecretaris van VWS aanvaarde bestedingsplan als uitgangspunt wordt gehanteerd. Het gaat om extra productie voor de producten zoals genoemd in de Beleidsregel aanvaardbare kosten 2001 onder 2.2a1, 2.2a2, 2.2a3 en 2.2a4 boven het aantal dat reeds tussen partijen is afgesproken in het kader van de reguliere productieafspraken. De aanvaardbare kosten 2001 kunnen maximaal met de uitkomst van de aanvullende productieafspraak verhoogd worden (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Sinds 1997 is de bekostiging en tarifering van de activiteiten van de voormalige kruisverenigingen gesplitst in algemene thuiszorg en in ouder- en kindzorg (okz) en dieetadvisering. De aanvaardbare kosten voor 2001 voor de verschillende typen zorg worden op basis van de Beleidsregels II-463/II-483 en II-436 vastgesteld. Deze situatie wordt ook wel "status aparte" genoemd. De instellingen voor thuiszorg kunnen de zorg wel integraal leveren. Hun reserves aanvaardbare kosten (RAK's) zijn in het algemeen niet aangepast aan het onderscheid naar type zorg.
- Door de inwerkingtreding van de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) is sinds 1 januari 2003 de gehele jeugdzorg voor jongeren van 0-19 jaar een gemeentelijke aangelegenheid. Voordien werd de zorg voor 0-4 jarigen bekostigd uit de AWBZ. De datum van inwerkingtreding van de Wcpv was aanvankelijk voorzien per 1 januari 2002, doch is in de loop van 2001 met een jaar uitgesteld.
- Vooruitlopend op de uitgestelde inwerkingtreding van de genoemde wetswijziging hebben alle betrokken partijen (de minister van VWS, de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) op 27 mei 2002 een convenant ondertekend, waarin is overeengekomen dat het Ministerie van VWS ervoor zal zorgdragen dat thuiszorginstellingen de mogelijkheid krijgen hun reserve aanvaardbare kosten (RAK) van hun "status aparte" toe te voegen aan hun RAK algemene thuiszorg, omdat, zo wordt in het convenant gesteld:
"het de opzet van de staatssecretaris is om bij de invoering van het basistakenpakket en de wijziging van de financieringsstructuur alles te doen om te voorkomen dat de thuiszorginstellingen financieel nadeel ondervinden van de nieuwe structuur (brief aan bestuur LVT dd. 13 november 2000);"
- Op 18 december 2000 en op 18 januari 2001 heeft verweerder de instellingen voor algemene thuiszorg geïnformeerd over de beleidsregels 2000 en 2001 en de budgetformulieren. Uit de circulaire van verweerder van 18 december 2000, no. EV/ih/tt/501/00/9c wordt de hiernavolgende passage geciteerd:
"De beleidsregels 2001 voor de Algemene thuiszorg en de Ouder- en kindzorg en Dieetadvisering bieden eenmalig de mogelijkheid om een verzoek tot structurele overheveling van de Algemene thuiszorg naar de OKZ en v.v. in te dienen. Vanaf 2002 vervalt dit transparante schot.
Een dergelijk verzoek moet voor 1 maart 2001 door partijen bij het CTG worden ingediend. Uiteraard zullen de werkelijke kosten bij het overleg over de hoogte van het over te hevelen bedrag een rol moeten spelen."
- Bij circulaire van 31 januari 2001 heeft verweerder de instellingen voor algemene thuiszorg en de zorgkantoren in kennis gesteld van de verschuiving van de indieningdatum voor de budgetformulieren van 1 maart naar 15 maart 2001. De toepasselijke beleidsregels zijn aan deze wijziging aangepast.
- Appellanten hebben op 4 december 2001 een tariefverzoek bij verweerder ingediend in verband met:
1) een budgetoverheveling van de algemene thuiszorg naar de ouder- en kindzorg en dieetadvisering 2001;
2) een ophoging van de bestedingsafspraken binnen het basisbudget 2001 en
3) een mutatie aanvullende productieafspraak.
- Dit verzoek is door verweerder bij besluit van 10 december 2001 afgewezen voor zover het de eerste twee componenten betrof. Het verzoek om mutatie van de aanvullende productieafspraak is ingewilligd.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 januari 2002 een bezwaarschrift ingediend.
- Appellanten zijn naar aanleiding van dit bezwaarschrift op 26 juni 2002 door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Het bestreden besluit en het verweerschrift houden onder meer het volgende in.
3.1 Anders dan appellanten menen, is verweerder wel degelijk bevoegd indieningtermijnen vast te stellen in beleidsregels. Dit hangt ten nauwste samen met de doelstellingen van de Wet, te weten het tot stand brengen van een evenwichtig stelsel van tarieven en kostenbeheersing. In de sinds 1983 bij de tariefvaststellingen gehanteerde budgetteringssystematiek dient aan het begin van het jaar zoveel mogelijk bekend te zijn wat de hoogte is van het budget. Productieafspraken worden vóóraf gemaakt en daarom dienen de instelling met het oog op haar bedrijfsvoering, en de minister in verband met de hoogte van het macrobudget, tijdig inzicht te hebben in de gemaakte productieafspraken. Al in 1995 heeft de minister gewezen op het belang van het tijdig beschikbaar komen van de gegevens met betrekking tot de productieafspraken. Op 17 november 1995 heeft de minister een aanwijzing aan verweerder gegeven waarin 1 maart 1995 als uiterste datum is gesteld voor een verzoek om goedkeuring van een budget. Deze aanwijzing had betrekking op de beleidsregels en mitsdien op de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van de tarieven. Ten vervolge op die aanwijzing heeft verweerder, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger, sedert 1996 voor de thuiszorgorganisaties beleidsregels voor indieningtermijnen vastgesteld. Deze dragen bij tot rechtszekerheid voor alle betrokkenen. Van enige sanctie bij overschrijding van de indieningstermijn is geen sprake. In de beleidsregels wordt niet meer en niet minder bepaald dan dat het feitelijk gevolg van de late indiening de afwijzing van het verzoek is zonder een verdere inhoudelijke beoordeling. Dat is ook wat is gebeurd.
Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van het College van 19 november 2002, AWB 01/74 waarin het risico voor de gevolgen van een niet realistische schatting van de productieafspraken in de budgetsystematiek bij de betrokken organen van gezondheidszorg wordt gelegd. Voorts op de uitspraak van het College van 12 februari 2002, AWB 99/652, waarin het College het hanteren van indieningtermijnen in de budgetsystematiek heeft beoordeeld.
3.2 Ten algemene heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat op grond van de "Beleidsregel indieningtermijnen" de budgetformulieren 2001 uiterlijk 15 maart 2001 moesten worden ingediend. Verder konden de thuiszorginstellingen ingevolge artikel 2.1f van de "Beleidsregel aanvaardbare kosten 2001" tot 15 maart 2001 een verzoek tot structurele budgetoverheveling bij verweerder indienen. Bovendien konden de thuiszorginstellingen op grond van artikel 2.2g van de Beleidsregel aanvaardbare kosten vóór 1 december 2001 een verzoek doen tot positieve dan wel negatieve aanpassing van het budget. Het gaat hier volgens de tekst van de beleidsregel om de gerealiseerde productie in relatie tot de afgesproken productie (regulier en aanvullend) en tot de omvang van de wachtlijst.
Naar het oordeel van verweerder gaat de stelling van appellanten dat ook een mogelijke budgetoverheveling van algemene thuiszorg naar okz/dieetadvisering onder artikel 2.2g van de "Beleidsregel aanvaarbare kosten 2001" valt, niet op. Artikel 2.2g bepaalt immers dat er sprake moet zijn van verschillen tussen afgesproken productie en gerealiseerde productie (p x q). Het gaat daarbij dus niet om andere budgetonderdelen zoals bestedingsafspraken of budgetoverhevelingen. In artikel 2.1f van diezelfde beleidsregel is verder expliciet bepaald dat verzoeken tot structurele budgetoverheveling tot 15 maart 2001 bij verweerder konden worden ingediend. Hierbij verwijst verweerder tevens naar de circulaire van 18 december 2000 waarin ook duidelijk is aangegeven dat een verzoek tot budgetoverheveling van algemene thuiszorg naar okz/dieetadvisering vóór 1 maart 2001 (later veranderd in 15 maart 2001) bij verweerder moest worden ingediend. Verweerder blijft van mening dat het afwijzende besluit conform de vigerende beleidsregels tot stand is gekomen.
Via de circulaire van 18 december 2000 heeft verweerder partijen expliciet geïnformeerd over het structurele karakter van de budgetoverheveling, die vóór 15 maart 2001 voor de laatste keer kon worden aangevraagd.
3.3 Met betrekking tot de door appellanten gezamenlijk aangevoerde argumenten die zouden nopen tot het afwijken van de beleidsregel merkt verweerder het volgende op:
ten aanzien van de stelling dat eerst later bleek dat de negatieve gevolgen van een eventuele overheveling van de thuiszorg naar de okz en dieetadvisering gecompenseerd konden worden door aanvullende productieafspraken (in de thuiszorg), blijft verweerder van oordeel dat dit zowel uit de tekst van de beleidsregel als uit de circulaire van 18 december 2000 blijkt. Verweerder ziet hierin geen reden om af te wijken van de beleidsregel, temeer niet omdat de regelgeving na 15 maart 2001 niet meer is gewijzigd. In het kader van de financieringsoverdracht naar de gemeenten die aanvankelijk was voorzien per 1 januari 2001 hebben appellanten er aan het begin van het jaar 2001 voor gekozen om geen budgetoverheveling aan te vragen. Zij hebben destijds geen geld aan de thuiszorg willen onttrekken. Toen de financieringsoverdracht verschoven was naar 1 januari 2003, zijn appellanten geconfronteerd met de gevolgen van hun beleidskeuze. De gevolgen daarvan dienen echter voor rekening van appellanten te blijven. Er is hier sprake van een omstandigheid die voor alle thuiszorginstellingen gelijkelijk geldt en niet van een bijzondere individuele omstandigheid, die noopt tot afwijking van de beleidsregel. En op grond van de beleidsregel geldt dat partijen vóór 15 maart 2001 budgetoverheveling hadden kunnen aanvragen. De gestelde terugval in de basisproductie had gecompenseerd kunnen worden door het aanvragen van een hogere aanvullende productieafspraak. Dit had naar de mening van verweerder ook in de rede gelegen nu er volgens appellanten al jaren sprake is van tekorten in de okz. Appellanten hebben verzuimd tijdig een verzoek tot budgetoverheveling dan wel tot het ophogen van de bestedingsafspraken in te dienen.
Hogere kosten als gevolg van hogere productie (p x q) tot 1 december 2001 worden gehonoreerd door verhoging van de aanvaardbare kosten. Positieve nacalculatie op de productie is immers in de beleidsregels vastgelegd. In dit geval is voornamelijk sprake van een hogere overhead en zijn er geen directe uren zorg geleverd. Voor zover appellanten in dit verband - mede - het oog hebben gehad op de wachtlijsten voor ouder- en kindzorg en dieetadvisering, had verweerder de budgetoverheveling kunnen accorderen, maar alleen als er in 2001 aantoonbaar meer productie in dat segment zou zijn geleverd. Nu dat niet het geval is dient het bezwaar conform de beleidsregel te worden afgewezen. Verweerders gemachtigde heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat dit alleen anders zou zijn als toepassing van de beleidsregel voor de belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 Over de bevoegdheid van verweerder om indieningtermijnen vast te stellen in beleidsregels valt nog wel wat meer te zeggen dan verweerder in zijn weergave van de door hem genoemde uitspraken van het College heeft gedaan. Appellanten blijven van mening dat een dergelijke bevoegdheid, waarbij tevens sancties aan de overschrijding van de gestelde termijnen worden verbonden, zich niet verdraagt met het bepaalde bij artikel 11 van de Wet. De beleidsregels zijn dus, voor zover zij daartoe strekken, onverbindend.
Appellanten hebben overigens tijdig, dat wil zeggen vóór 1 maart 2001 hun afspraken met betrekking tot het basisbudget, de bestedingsafspraken en de bestedingsplannen aan verweerder kenbaar gemaakt. Daarna heeft verweerder de aanvaardbare kosten vastgesteld, zowel voor de thuiszorg als voor de ouder- en kindzorg en de dieetadvisering. Deze aanvaardbare kosten vormen samen het budget dat aan appellante sub 1 voor het jaar 2001 ter beschikking stond.
Aanvankelijk hadden appellanten gekozen voor een verdeling tussen de verschillende componenten van de productieafspraken waarmee een stimulans zou worden gegeven aan de inspanningen van appellante sub 1 zoveel mogelijk zorg aan te bieden. Zij hebben bij die keuze bijzondere betekenis toegekend aan de wachtlijsten.
Echter, in het najaar hebben appellanten moeten vaststellen dat door omstandigheden, die niet voor rekening van appellante sub 1 komen, de productieafspraken niet konden worden gehaald. Toen is besloten dat een verzoek om budgetoverheveling zou worden gedaan.
4.2 Verweerder heeft niet zonder inhoudelijke beoordeling kunnen beslissen op de twee eerste onderdelen van de tariefverzoeken van appellanten. Verweerder heeft zelf aangegeven dat er voor inwilliging van de afspraken tussen appellanten aanleiding zou zijn geweest indien gedoeld zou zijn op de wachtlijsten bij de ouder- en kindzorg en de dieetadvisering. Daarmee maakt verweerder duidelijk dat nagegaan had moeten worden of er omstandigheden waren die, ook buiten het reeds genoemde geval van de wachtlijsten, aanleiding gaven tot afwijking van de beleidsregels. Appellanten hebben ter hoorzitting in bezwaar gewezen op hun zorgelijke financiële situatie. Zij zijn in 2001 geconfronteerd met hoge kosten, ontstaan door personeelsgebrek in de zorg. Het heeft extra geld gekost om de productie-afspraken te realiseren. Zij hebben er toen ook op gewezen dat zij hun dienstverlening ten behoeve van ouder- en kindzorg tot het absolute minimum hebben moeten terugbrengen om binnen het budget te blijven. Verweerder heeft aan dit alles geen aandacht besteed en het bezwaar zonder enige nadere motivering ongegrond verklaard.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder stelt de tarieven voor de instellingen voor thuiszorg vast aan de hand van de budgetsystematiek. Deze tariefvaststelling geschiedt overeenkomstig door hem in het kader van artikel 11 van de Wet vastgestelde beleidsregels. Toepassing van het budgetsysteem vereist een tijdige prognose van de uitgaven en inkomsten van de instellingen in het betreffende budgetjaar. Ter uitvoering van verweerders taak is het in het algemeen niet onaanvaardbaar te achten dat verweerder in zijn beleidsregels een instrument opneemt in de vorm van een termijnstelling, om met zijn prognose bij de vaststelling vóóraf van de onderhavige tarieven de werkelijkheid zo dicht mogelijk te kunnen benaderen.
5.2 Aan een in een beleidsregel opgenomen bepaling strekkende tot ongemotiveerde afwijzing van een budgetverzoek bij termijnoverschrijding dient evenwel niet onder alle omstandigheden de hand te worden gehouden. Een dergelijke bepaling blijft immers het karakter van een beleidsregel houden. Verweerder is als bestuursorgaan bij de toepassing van zijn beleid steeds verplicht na te gaan of onverkorte toepassing van een beleidsregel voor de belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dit beginsel is neergelegd in artikel 4:84 Awb.
5.3 Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat de in het beleid neergelegde termijnen zijn verplichting om te komen tot een beslissing na de afweging van alle bij het bestreden besluit betrokken belangen onverlet laat. Afwijking van de beleidsregel blijft bij onevenredig nadeel voor de betrokken instelling steeds mogelijk.
5.4 Handhaving van de in de beleidsregels gestelde indieningtermijnen dient, zoals reeds is overwogen, het belang van verweerder om in het kader van de uitvoering van zijn taak tijdig de beschikking te hebben over de relevante informatie, zodat vóóraf een reële schatting van de productie van de instelling voor thuiszorg kan worden gemaakt. Dit dient mede het belang van de minister om tijdig geïnformeerd te zijn over de relevante uitgaven en inkomsten van de instellingen met het oog op een doelmatige verdeling van het macrobudget.
5.5 Dit stelt de vraag aan de orde of verweerders belang om - in een geval zoals zich dat hier voordoet - een nà 15 maart 2001 ingediend verzoek om budgetoverheveling niet meer in behandeling te nemen, opweegt tegen het belang van appellanten om nog in het lopende budgetjaar tot een andere verdeling van de voor de instelling beschikbare middelen te kunnen komen. Appellanten hebben ter zitting toegelicht dat het totaal van de aanvaardbare kosten voor appellante sub 1 in de opzet van de aanvraag onveranderd is gebleven. De inschatting van het budget van appellante sub 1 vóóraf is derhalve in zoverre niet door de werkelijkheid achterhaald. Daaraan doet niet af dat, indien budgetoverheveling alsnog zou zijn toegestaan het eindresultaat wel een substantieel voordeel voor de instelling van appellante sub 1 zou hebben opgeleverd, aangezien op bestedingsafspraken niet wordt nagecalculeerd en op de productieafspraken - waarin appellante achteraf bezien is achtergebleven - wel, hetgeen bij het bestreden besluit ook is gebeurd.
5.6 In verband met de uitgestelde inwerkingtreding van de Wcpv heeft de gescheiden financiering van de algemene thuiszorg en de ouder- en kindzorg pas op 1 januari 2003 reële betekenis gekregen. Bij circulaire van 18 december 2000 is verweerder kennelijk vooruitgelopen op de scheiding van de financieringen van deze verschillende typen zorg, door hem aangeduid als "het transparante schot", in de verwachting dat de gescheiden financiering reeds per 1 januari 2002 zijn beslag zou krijgen. Het belang van verweerder bij een afwijzing van het niet tijdig ingediende verzoek tot overheveling lijkt door dit uitstel aanmerkelijk aan betekenis te verliezen ten opzichte van het belang van appellanten om gemaakte bestedingsafspraken in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Dit geldt temeer nu blijkens de onder 2.2 geciteerde overwegingen van het convenant een soepele opstelling jegens de instellingen voor thuiszorg in verband met de voorziene wijziging van de financieringsstructuur van meet af aan deel heeft uitgemaakt van het beleid.
5.7 Voorts hebben appellanten ter zitting van het College onweersproken verklaard dat verweerder hun nooit naar de reden van de termijnoverschrijding heeft gevraagd. Zij hebben destijds ook hun financiële noodsituatie aan de orde gesteld. Zij zijn met extra loonkosten geconfronteerd, aangezien zij in verband met krapte op de arbeidsmarkt uitzendkrachten hebben moeten aantrekken. Desondanks hebben zij destijds in verband met de bestaande wachtlijsten de gemaakte productieafspraken willen nakomen. Dat is hun niet gelukt. Waren zij op tijd geweest met hun aanvraag dan had deze zonder meer kunnen worden ingewilligd, aldus appellanten.
5.8 Het College stelt onder meer op basis van het verslag van de door verweerder gehouden hoorzitting vast dat verweerder naar de hiervoor bedoelde argumenten van appellanten en de achtergronden daarvan geen actief onderzoek heeft ingesteld, kennelijk - gelet ook op de verklaring zijdens verweerder ter zitting - op grond van het standpunt dat toepassing van de beleidsregel bij een zo ruime overschrijding van de indieningstermijn als in het onderhavige geval, zonder meer tot afwijzing van de aanvraag diende te leiden. Gelet op hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen moet worden geconcludeerd dat zulks ten onrechte is nagelaten.
5.9 Door de bestreden beslissing te nemen zonder het hiervoor bedoelde onderzoek te doen en zonder genoegzaam te motiveren waarom in dit geval geen aanleiding bestaat af te wijken van het gevoerde beleid heeft verweerder in strijd gehandeld met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel, als neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. In verband hiermee dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw een beslissing moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.10 Het College acht daarbij termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, gevallen aan de zijde van appellanten, welke worden vastgesteld
op € 644,--.(zegge: zeshonderd en vierenveertig euro).
- bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,--. (zegge: tweehonderd en achttien euro) aan
hen wordt vergoed;
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining