5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Bij brief van 1 mei 2003 heeft verzoeker verweerder verzocht vóór 2 mei 2003 te 10.00 uur te doen besluiten niet tot doding van zijn, bij wijze van hobby gehouden, pluimvee over te gaan en hem ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie van dit pluimvee.
Op 2 mei 2003, na 10.00 uur, heeft verzoeker een bezwaarschrift tegen het niet nemen van de gevraagde besluiten ingediend. Op hetzelfde moment heeft verzoeker bij de voorzieningenrechter van het College een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, ertoe strekkende verzoekers pluimvee niet door verweerder te laten doden en/of ontheffing te verlenen van het van toepassing zijnde vaccinatieverbod.
Nu vaststaat dat verweerder op het moment dat verzoeker zijn bezwaarschrift indiende nog niet op zijn verzoek van 1 mei 2003 had beslist, was op dat moment, naar voorlopig oordeel, reeds sprake van het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek. De periode gelegen tussen het moment van het indienen van dat verzoek en het moment van het indienen van het bezwaarschrift is weliswaar kort, maar mede gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het besluit tot ruiming van verzoekers pluimvee reeds is genomen en spoedig aan verzoeker zal worden uitgereikt, is er geen, althans, onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op de bijzondere omstandigheden waardoor dit geval wordt gekenmerkt, termen aanwezig om het op 2 mei 2003 vigerende fictieve besluit te duiden als fictieve weigering van het door verzoeker bij verweerder ingediende verzoek.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pluimvee van verzoeker gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenza-virus.
Nu verweerder het pluimvee van verzoeker zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening spoedeisend.
De voorzieningenrechter benadrukt dat de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt zijn. Bij de toetsing van besluiten als hier aan de orde gaat het niet primair om de vraag of verweerder wellicht andere beslissingen zou kunnen nemen, doch vooral of bij de uitoefening van bevoegdheden verweerder is gebleven binnen het daarvoor bestemde normatieve kader en of zijn beslissingen een juiste feitelijke grondslag hebben.
De ingrijpende gevolgen van de uitbraak van aviaire influenza in Nederland plaatsen verweerder voor vergaande beleidsbeslissingen bij de bestrijding daarvan, waarbij verschillende belangenafwegingen een rol spelen. Het is mogelijk dat van de door verweerder gemaakte beleidskeuzen, reeds omdat het keuzen zijn, gesteld kan worden dat zij ook anders hadden kunnen uitvallen. Waar het bij de toetsing van verweerders beleid door de voorzieningenrechter echter in een geding als hier aan de orde om gaat, is de vraag of zij naar voorlopig oordeel rechtens anders hadden moeten uitvallen. Voor dat laatste oordeel is slechts plaats als gezegd moet worden dat een door verweerder gemaakte keuze kennelijk onredelijk is. Daarbij dient bovendien in ogenschouw te worden genomen dat verweerder zich over dit onderwerp regelmatig verstaat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal en over de hoofdlijnen van zijn beleid politieke verantwoording aflegt. Het is primair de taak van de volksvertegenwoordiging om verweerders algemene beleid te toetsen. Daar, waar die toetsing van verweerders beleid in de politieke gremia thuishoort en heeft plaatsgevonden, past de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure terughoudendheid bij zijn beoordeling daarvan.
De voorzieningenrechter stelt voorts voorop dat bij de beoordeling van verzoekers verzoek om van doding van zijn hobbypluimvee af te zien, alsook zijn verzoek om ontheffing van het ten aanzien van aviaire influenza geldende vaccinatieverbod, een inschatting kan moeten worden gemaakt van de veterinaire risico's daarvan. Het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's behoort in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder. Het is niet aan het College, laat staan aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis kan dienen voor verweerders (fictieve) weigering niet tot doding van verzoekers pluimvee over te gaan en/of ontheffing te verlenen van het aan de orde zijnde vaccinatieverbod.
Geplaatst tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.3.1 In de eerste plaats is in geschil verweerders (fictieve) weigering verzoekers pluimvee in leven te laten. Partijen verschillen in dat verband van mening onder meer over de vraag of verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn besluit tot verdachtverklaring en ruiming van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 3 van Beschikking 2003/290/EG is de Lid-Staat Nederland verplicht om al het pluimvee in de in deze bepaling nader omschreven gebieden te laten doden, waarbij, gelet op de tot Nederland en België gerichte Beschikking 2003/291/EG van de Commissie van 25 april 2003 houdende vaststelling van voorschriften voor de preventie van aviaire influenza bij gevoelige vogels in dierentuinen in België en Nederland (Pb 2003, L105, p. 34), kennelijk is beoogd een uitzondering te maken voor in dierentuinen aanwezige vogels die gevoelige zijn voor aviaire influenza en niet bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de verblijfplaats van het pluimvee van verzoeker is gelegen in de in artikel 3 van Beschikking 2003/90/EG omschreven gebieden, komt de voorzieningenrechter, uitgaande van het bepaalde bij die beschikking, tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder op basis van dat artikel gehouden was verzoekers pluimvee te laten doden. Dat volgens verzoeker een aantal deskundigen de mening is toegedaan dat het doden van dieren niet de meest effectieve methode is om het aviaire influenzavirus te bestrijden, kan, wat hier verder ook van zij, niets aan deze, voorlopige, conclusie afdoen.
Naar voorlopig oordeel was verweerder ook op basis van de toepasselijke nationale regelgeving inzake dierziektebestrijding bevoegd tot het treffen van deze - onmiskenbaar rigoureuze - maatregel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2003, nr. AWB 03/413, de Gwd de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid laat bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte als hier aan de orde.
Naar voorlopig oordeel kan niet met vrucht kan worden staande gehouden dat verweerder het hobbypluimvee van verzoeker niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen aanmerken. Gezien het thans nog aanwezige pluimvee in de Gelderse Vallei, de besmettingen in dit gebied, waarvan de meest recente dateert van 23 april 2003, terwijl ook nadien nog ernstige verdenkingen van besmetting zijn geconstateerd, de incubatietijd van aviaire influenza, alsmede gelet op de verblijfplaats van het hobbypluimvee van verzoeker in een beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 kilometer rond een besmettingshaard, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het pluimvee van verzoeker in de gelegenheid is geweest met het aviaire influenza-virus te zijn besmet. Daarmee is voldaan aan het in artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren neergelegde criterium voor verdachtverklaring van dit pluimvee. Anders dan verzoeker kennelijk meent, is aan dit criterium niet pas voldaan, indien verweerder aantoont dat verzoekers pluimvee daadwerkelijk drager is van het aviaire influenza-virus of ziekteverschijnselen vertoont. Verzoeker heeft voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in zijn specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zijn hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden aangemerkt.
Nu verweerder bevoegd, en gelet op de hiervoor genoemde commissiebeschikking ook verplicht was in het onderhavige geval te besluiten tot doding van verzoekers pluimvee, zijn de getroffen maatregelen van verweerder niet zozeer kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de voorzieningenrechter gerechtvaardigd is.
5.3.2 Vervolgens is aan de orde verweerders (fictieve) weigering verzoeker ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie tegen aviaire influenza. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Reeds gelet op de op Nederland rustende verplichting om al het pluimvee in de in artikel 3 van Beschikking 2003/291/EG aangegeven gebieden te doden, verzoekers pluimvee hieronder begrepen, en de benodigde tijd alvorens inenting een al dan niet gedeeltelijke bescherming tegen het virus biedt, bestaat er, naar voorlopig oordeel, in wezen geen ruimte voor het verlenen van een ontheffing als hiervoor bedoeld.
Voor het geval zou moeten worden aangenomen dat deze ruimte er wel is, geldt voorts nog dat, naar voorlopig oordeel, niet met vrucht kan worden betoogd dat verweerder verlening van de gevraagde ontheffing aan verzoeker niet heeft kunnen weigeren. Aan verzoeker kan weliswaar worden toegegeven dat met betrekking tot aviaire influenza geen algemeen communautair vaccinatieverbod geldt, zoals dat in 2001 ten aanzien van mond- en klauwzeer wel het geval was, doch vaccinatie tegen aviaire influenza kan op grond van de toepasselijke richtlijn 92/40/EEG enkel plaatsvinden in de gevallen genoemd in artikel 16 van deze richtlijn.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorshands vast dat de Commissie tot op heden geen initiatieven heeft ontplooid om in samenwerking met Lid-Staat Nederland over te gaan tot vaccinatie ter aanvulling van de bij het uitbreken van aviaire influenza getroffen maatregelen. Reeds om die reden heeft verweerder van aanvullende vaccinatie van verzoekers pluimvee kunnen afzien.
Voorts heeft verweerder, namens Lid-Staat Nederland, ervan afgezien gebruik te maken van de in voormeld artikel 16 geboden mogelijkheid van noodvaccinatie rond een besmettingshaard. Naar voorlopig oordeel kan niet worden gezegd dat het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire risico's van (nood)vaccinatie evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven is gezet. Integendeel: gelet op de verklaringen die deskundigen van beide partijen hebben afgelegd, moet als vaststaand worden aangenomen dat met (nood)vaccinatie - ook indien dit alleen bij hobbypluimvee zou geschieden - risico's blijven bestaan op verspreiding van het virus, ook via dit hobbypluimvee. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter, voorshands, niet in dat verweerder niet ook om andere redenen, waarvan met name de door hem ter zitting aangevoerde maatschappelijk-economische redenen, van (nood)vaccinatie zou mogen afzien.
Verweerders beleid om slechts dierentuinen en bepaalde dieren uit te zonderen van het vaccinatieverbod, en niet alle hobbymatig gehouden dieren, acht de voorzieningenrechter voorshands niet kennelijk onredelijk. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op hetgeen ter zitting is opgemerkt over de dieren die van het vaccinatieverbod zijn uitgezonderd, moet worden aangenomen dat het hier een beperkte groep dieren betreft, waarvan de meesten voorkomen op internationale lijsten van beschermde vogels. Bovendien gaat het, naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, om een geclausuleerde uitzondering, in die zin dat indien de uitgezonderde vogels ziekteverschijnselen vertonen, ook tot doding daarvan zal worden overgegaan. Met betrekking tot het vogelopvangcentrum te Someren heeft verweerder onweersproken gesteld dat dit centrum de status van dierentuin heeft en dus valt onder het voor dierentuinen geldende regime.
5.4 Het betoog van verzoeker, dat de door verweerder getroffen maatregelen een schending van artikel 8 EVRM oplevert, treft geen doel. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat, voor zover door deze maatregelen al sprake zou zijn van een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, naar zijn voorlopige oordeel moet worden aangenomen dat deze onder de uitzondering van het tweede lid van artikel 8 EVRM vallen. De maatregelen zijn immers bij wet voorzien, te weten bij de Gwd, en getroffen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, hetgeen in het belang moet worden geacht van, onder meer, het economisch welzijn van Nederland. Overigens heeft verzoeker ter zitting erkend dat verweerder zich op de in het tweede lid voorziene uitzondering kan beroepen.
Het betoog van verzoeker, dat het Eerste Protocol bij het EVRM is geschonden omdat niet is voorzien in een wettelijke schadevergoedingsregeling ter zake van het ontnemen van eigendom door het doden van hobbydieren, treft, naar voorlopig oordeel, evenmin doel. In de Gwd is immers een zodanige schadevergoedingsregeling opgenomen, te weten in Hoofdstuk VIII ("Financiële bepalingen"), Afdeling 2 ("Tegemoetkomingen in de schade").
5.5 Dit alles leidt tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.