ECLI:NL:CBB:2003:AF8803

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1802
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten in horecagelegenheid

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellanten, A B.V. en B, h.o.d.n. C, voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in hun horecagelegenheid te Den Burg, Texel. De burgemeester van Texel had eerder een aanvraag voor een vergunning afgewezen, wat leidde tot een beroepsprocedure bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De procedure begon op 1 november 2002, toen appellanten hun beroepschrift indienden tegen het besluit van de burgemeester van 30 september 2002. Dit besluit was genomen ter uitvoering van een eerdere uitspraak van het College van 13 februari 2002, waarin het College had bepaald dat de burgemeester opnieuw op het bezwaar moest beslissen.

De Wet op de kansspelen, die sinds 1 november 2000 van kracht is, stelt eisen aan de vergunningverlening voor het aanwezig hebben van speelautomaten in horecagelegenheden. Appellanten voerden aan dat hun eetcafé als hoogdrempelige inrichting moest worden aangemerkt, omdat het eetcafé en de snackbar via een tussendeur met elkaar verbonden zijn, maar toch als afzonderlijke ruimtes functioneren. De burgemeester had echter geoordeeld dat de inrichting niet voldeed aan de vereisten van de wet, omdat de snackbar en het eetcafé niet als besloten ruimtes konden worden beschouwd.

Het College oordeelde dat de burgemeester terecht had geoordeeld dat de inrichting niet voldeed aan de vereisten van de Wet op de kansspelen. De feitelijke situatie, waarbij de snackbar en het eetcafé gedeelde toiletten hebben en het personeel beide ruimtes bedient, wijst erop dat er geen sprake is van een besloten ruimte. Hierdoor kon de aanvraag voor de aanwezigheidsvergunning niet worden goedgekeurd. Het College verklaarde het beroep van appellanten ongegrond en bevestigde de afwijzing door de burgemeester.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1802 29 april 2003
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. en B, h.o.d.n. C, te Den Burg (Texel), appellanten,
gemachtigde: mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer,
tegen
de burgemeester van Texel, verweerder,
gemachtigde: M. Oosterdijk, ambtenaar der gemeente.
1. De procedure
Op 1 november 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 september 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder ter uitvoering van een uitspraak van het College van 13 februari 2002, nr. AWB 01/668, opnieuw beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag om een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.
Bij brief van 16 december 2002 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 20 januari 2003 een verweerschrift ingediend.
Op 4 april 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1. De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt sinds 1 november 2000, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
(…)
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…).
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
c. (…).
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
3. (…)
4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze lokaliteit als hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:
a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en
b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze lokaliteit te betreden.
5. (…)."
Artikel 1 van de Drank- en Horecawet (hierna ook: de DHW) luidt sinds 1 november 2000, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
- horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
- lokaliteit: een besloten ruimte, onderdeel uitmakend van een inrichting;
- horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
- inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte;
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten exploiteren op het adres D te Den Burg een snackbar en een eetcafé. De snackbar bevindt zich aan de straatzijde. Vanuit de snackbar biedt een tussendeur toegang tot het eetcafé.
- Bij besluit van 27 februari 1997 heeft verweerder ingevolge de Drank- en Horecawet een vergunning verleend voor de gehele inrichting van appellanten, bestaande uit zowel het eetcafé als de snackbar.
- Bij op 14 juni 2000 door verweerder ontvangen formulier is ten behoeve van het eetcafé een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten gevraagd.
- Op 14 november 2000 heeft de gemeenteraad van Texel de notitie Speelautomatenbeleid besproken en tevens de Speelautomatenverordening Texel 2000 (hierna: de verordening) vastgesteld. De verordening is op 1 januari 2001 in werking getreden. In artikel 2 van de verordening is, voorzover hier van belang, bepaald dat verweerder zowel per hoogdrempelige als per laagdrempelige inrichting vergunning kan verlenen voor maximaal twee speelautomaten, met dien verstande dat geen vergunning kan worden verleend voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten in een laagdrempelige inrichting.
- Bij besluit van 26 januari 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
- Tegen dit besluit is op 31 januari 2001 bezwaar gemaakt.
- Op 30 mei 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie Bezwaar- en Beroepschriften van de gemeente Texel (hierna: de commissie). De commissie heeft verweerder op 18 juni 2001 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
- Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 10 juli 2001 ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 13 februari 2002 heeft het College het tegen het besluit van 10 juli 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
- Bij brief van 13 juni 2002 heeft verweerder appellanten in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op de voorgenomen beslissing op het bezwaar.
- Bij brief van 19 september 2002 hebben appellanten hun zienswijze gegeven.
- Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit luidt, voorzover van belang, als volgt.
"De vraag is (…) of het (eet)café moet worden beschouwd als horecalokaliteit binnen de inrichting en of het bezoek aan het (eet)café op zichzelf staat en hierbinnen geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Er is slechts sprake van één lokaliteit en om die reden kan al niet gesproken worden een horecalokaliteit binnen de inrichting. Met andere woorden, er is geen sprake van een "besloten" ruimte. Reeds om deze reden voldoet de inrichting niet aan de vereisten van artikel 30c, vierde lid van de Wet."
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep samenvattend weergegeven aangevoerd dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is. Verweerder heeft geen nieuw onderzoek verricht, waartoe hij wel was verplicht gezien de uitspraak van het College van 13 februari 2002. De maaltijden die in het eetcafé worden geserveerd, voldoen voorts wel degelijk aan het begrip maaltijd. Het eetcafé dient hierom dan ook als hoogdrempelig te worden aangemerkt. Het eetcafé is zodanig van de snackbar afgezonderd - via een afsluitbare toegang - dat het eetcafé een besloten ruimte vormt, die met toepassing van artikel 30c, vierde lid, van de Wet als hoogdrempelige inrichting valt aan te merken.
Verweerder heeft ook nagelaten te onderzoeken of de activiteiten binnen het eetcafé in belangrijke mate zijn gericht op personen van 18 jaar en ouder, hetgeen het geval is. Er vinden binnen het eetcafé geen andere activiteiten plaats, die een zelfstandige stroom bezoekers strekken. Voorts zijn de overige ruimten binnen de inrichting te bereiken zonder eerst het eetcafé te betreden.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of appellanten in aanmerking komen voor een aanwezigheidsvergunning met toepassing van artikel 30c, vierde lid, van de Wet. Voor toepassing van deze bepaling is vereist dat binnen de inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de DHW valt te onderscheiden die - kort gezegd - hoogdrempelig is. Een horecalokaliteit in de zin van deze wetsbepaling is - ingevolge dezelfde bepaling - een lokaliteit die aan bepaalde vereisten voldoet. Van een lokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de DHW is in de situatie van appellanten geen sprake, aangezien het eetcafé, dat in deze opvatting als lokaliteit zou moeten zijn aan te merken, ten opzichte van de snackbar niet als "besloten ruimte" valt aan te merken. Hiertoe overweegt het College ten eerste dat het personeel zowel de klanten van de snackbar als de gasten aan de bar van het eetcafégedeelte vanuit dezelfde ruimte bedient. Voorts delen de snackbar en het eetcafé de in de inrichting aanwezige toiletten. Deze toiletten zijn voor de bezoekers van de snackbar uitsluitend binnendoor te bereiken door eerst het eetcafé te betreden. Terecht gaat verweerder ervan uit dat de toiletten ook voor bezoekers van de snackbar bestemd zijn, reeds omdat zowel de snackbar zelf als het voor deze bar gelegen terras zitgelegenheid bieden, teneinde consumpties ter plaatse te nuttigen. Een en ander wijst op een bezoekduur die de tijd, gemoeid met het enkel afhalen etenswaren, te boven gaat, zodat niet aannemelijk is dat bij snackbarbezoekers geen behoefte aan toiletbezoek zal bestaan.
Uit de feitelijke situatie vloeit dus voort dat niet wordt voldaan aan de vereisten die artikel 30c, vierde lid, van de Wet stelt. Nu verweerder zich in het bestreden besluit baseert op deze feitelijke situatie, die slechts tot afwijzing van de aanvraag kan leiden, heeft hij ervan kunnen afzien nader onderzoek te verrichten.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.
w.g. C.J. Borman w.g. L. van Duuren