5. De beoordeling van het geschil
Appellant heeft in het kader van zijn bezwaar tegen de brief van 12 december 2000 verzocht om zijn aanvraag alsnog als een aanvraag om maïspremie aan te duiden dan wel zonder de percelen 5 en 6 in behandeling te nemen. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit een beslissing genomen op deze verzoeken. Dat, zoals namens verweerder ter zitting is bepleit, slechts sprake is van een mededeling van informatieve strekking, acht het College, gelet op hetgeen op pagina 3 van het bestreden besluit inzake deze verzoeken is overwogen, een onjuiste uitleg van de onmiskenbare strekking van dat besluit. Het College stelt vervolgens vast dat het bestreden besluit in zoverre het de beslissing op deze verzoeken betreft, een primair besluit is, waartegen, voorafgaande aan een mogelijk beroep, eerst bezwaar moet worden gemaakt. Het door appellant ingediende beroepschrift dient dan ook in zoverre als een bezwaarschrift te worden aangemerkt. Het College zal, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, het beroepschrift doorsturen aan verweerder, teneinde alsnog een beslissing te nemen op het daarin vervatte bezwaar.
Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerders besluit de aanvraag voor stierenpremie af te wijzen in rechte stand kan houden. Deze afwijzing vloeit voort uit de mededeling van 12 december 2000 dat geen voederareaal staat geregistreerd op appellants naam. Partijen houdt verdeeld of verweerder terecht en op goede gronden tot deze mededeling is gekomen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Het College constateert dat de op 18 april 2000 door appellant ingediende aanvraag oppervlakten 2000 aanvankelijk een kennelijke fout bevatte, doordat sprake was van een niet toegestane combinatie van gebruiks- en bijdragecode. Appellant is door verweerder in de gelegenheid gesteld deze fout te herstellen. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft voor de percelen 5 en 6 de gebruikscode gewijzigd in 2.
Appellant heeft aangevoerd dat de wijziging van de gebruikscode het gevolg was van door een medewerkster van Laser verstrekte informatie, waarop hij mocht vertrouwen. Ter zitting heeft hij deze stelling enigszins gerelativeerd door aan te geven dat wellicht sprake was van een misverstand. Wat hier verder ook van zij, de enkele stelling van appellant dat mevrouw C telefonische mededelingen in evenbedoelde zin heeft gedaan, is ontoereikend om aannemelijk te achten dat namens verweerder op enig moment, zonder voorbehoud, is verklaard dat appellant de gebruikscode diende te wijzigen op de wijze zoals dit thans is geschied. Voor zodanige uitlatingen is in de gedingstukken geen steun te vinden. Nu het voorts gaat om gegevens waarvan appellant bij uitstek in staat was om de juistheid vast te stellen, had het hem duidelijk kunnen en moeten zijn dat niet werd voldaan aan de eisen voor het invullen van gebruikscode 2. Derhalve kan appellant, ook indien zou kunnen worden aangenomen dat hij via de Helpdesk van Laser inlichtingen in de door hem gestelde zin heeft ontvangen, aan een enkele telefonische informatie geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. Appellant is immers uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop hij zijn aanvraag invult of wijzigt.
Het College is van oordeel dat de aanvraag na de wijziging niet onlogisch of onvolledig was, zodat voor verweerder geen aanleiding bestond om aan de inhoud van de aanvraag te twijfelen. Verweerder heeft bij zijn beoordeling van de aanvraag van appellant mogen uitgaan van een gebruikscode 2 voor de percelen 5 en 6. Niet in geschil is dat appellant niet beschikte over het voor het gebruik van gebruikscode 2 benodigde pachtcontract dan wel over een andere schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat de door appellant opgegeven gebruikscode juist was. Dit heeft tot gevolg dat deze percelen niet in aanmerking kunnen worden genomen voor voederareaal. Hierdoor is een verschil ontstaan van meer dan 40% tussen de door appellant aangevraagde en door verweerder geconstateerde en geaccepteerde oppervlakte voederareaal. Ingevolge artikel 9, tweede lid, eerste en tweede alinea van Verordening (EEG) nr. 3887/92 brengt een verschil van deze omvang met zich mee dat het op naam van appellant geregistreerde voederareaal op 0 hectare dient te worden gesteld. Daarnaast vervalt de op grond van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/99 geldende vrijstelling van 15 GVE. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden vastgesteld dat appellant geen ruimte heeft in de veebezetting en op die grond niet in aanmerking komt voor toekenning van stierenpremie.
Appellant heeft er in beroep nog op gewezen dat verweerder in zijn besluit van 11 mei 2001 ten onrechte heeft overwogen dat appellant in zijn aanvraag heeft gesteld in aanmerking te willen komen voor een extensiveringsbedrag. Het College constateert dat verweerder dit motiveringsgebrek heeft hersteld bij de beslissing op bezwaar en dat appellant door dit gebrek - dat niet afdoet aan de kern van de afwijzing van de aanvraag - ook niet op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad. Het is daarnaast voor de uitkomst van de beoordeling van het bestreden besluit niet relevant of appellant al dan niet te goeder trouw heeft gehandeld. Doorslaggevend is immers de wijze waarop hij zijn aanvraag heeft gewijzigd, niet de eventuele intenties die aan deze wijziging ten grondslag hebben gelegen.
Al hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niets af.
Op grond van vorenstaande overwegingen is het College van oordeel dat verweerder de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen en de bezwaren tegen deze afwijzing evenzeer terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.