ECLI:NL:CBB:2003:AF9574

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1477
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van stierenpremieaanvraag op basis van niet-geregistreerd voederareaal

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 april 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door gemachtigde A. Bijman, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 12 juli 2002, waarin zijn aanvragen voor premie ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies werden afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet beschikte over een geregistreerd voederareaal, wat essentieel was voor de toekenning van de premie.

De procedure begon op 2 augustus 2002 met de indiening van het beroepschrift. Appellant had eerder aanvragen ingediend voor de premie voor het aanhouden van mannelijke runderen, maar bij controle bleek dat de opgegeven oppervlakte van het voederareaal niet overeenkwam met de geconstateerde oppervlakte. De Minister had vastgesteld dat er een verschil van meer dan 40% was tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte, wat leidde tot de conclusie dat het geregistreerde voederareaal op 0 hectare moest worden gesteld.

Appellant voerde aan dat hij te goeder trouw had gehandeld en dat hij op advies van een medewerkster van de uitvoeringsinstantie Laser zijn aanvraag had gewijzigd. Het College oordeelde echter dat appellant zelf verantwoordelijk was voor de juistheid van zijn aanvraag en dat hij niet kon vertrouwen op de informatie van de medewerkster, die geen beslissingsbevoegdheid had. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor stierenpremie terecht was, omdat appellant niet voldeed aan de vereisten voor de registratie van het voederareaal.

De uitspraak van het College bevestigde de afwijzing van de aanvragen van appellant en verklaarde het beroep ongegrond. Het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1477 25 april 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: A. Bijman, te Lopik,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 2 augustus 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 juli 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder - onder meer - beslist op appellants bezwaren tegen de afwijzing van zijn aanvragen van 25 februari, 26 mei en 16 augustus 2000 om premie ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft bij brief van 16 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2003, alwaar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2801/1999, luidt als volgt:
"Artikel 4, tweede lid,
a) De steunaanvraag 'oppervlakten' mag na de uiterste datum voor de indiening ervan worden gewijzigd op voorwaarde dat de bevoegde instantie de wijzigingen uiterlijk op de voor het inzaaien of overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad(6) vastgestelde datum ontvangt en de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
i) Wat de percelen landbouwgrond betreft, mag de steunaanvraag 'oppervlakten' slechts worden gewijzigd in bijzondere gevallen die naar behoren zijn gemotiveerd, met name ingeval van overlijden, huwelijk, aan- of verkoop of sluiting van een pachtovereenkomst. De lidstaten stellen de desbetreffende voorwaarden vast. Er mogen evenwel geen percelen worden toegevoegd aan de percelen die voor een braaklegging of als voederareaal zijn aangegeven, tenzij het een geval betreft dat overeenkomstig de desbetreffende bepalingen naar behoren is gemotiveerd en op voorwaarde dat dit perceel reeds voor braaklegging of als voederareaal was opgenomen in een steunaanvraag van een ander bedrijfshoofd, welke laatste steunaanvraag dan dienovereenkomstig wordt gecorrigeerd.
ii) Wijzigingen met betrekking tot het gebruik of qua steunregeling worden geaccepteerd. Er mogen evenwel geen percelen worden toegevoegd aan de percelen die als braakgelegde grond zijn aangegeven.
In afwijking van de eerste alinea kan een lidstaat zelfs na de voor het inzaaien of overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999 vastgestelde datum toestaan dat een perceel in de steunaanvraag 'oppervlakten' wordt geschrapt. Die wijziging moet schriftelijk worden gemeld vóórdat door de bevoegde instantie enige mededeling is gedaan inzake de resultaten van de administratieve controles die de betrokken percelen betreffen of inzake de organisatie van controles ter plaatse van het betrokken bedrijf.";
(…)
Artikel 9
1. Wanneer wordt vastgesteld dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte groter is dan de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte, wordt de aangegeven oppervlakte in aanmerking genomen voor de berekening van het steunbedrag.
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met:
- tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 2% of dan 2 ha en niet groter dan 10% van de geconstateerde oppervlakte is
30% wanneer het vastgestelde verschil groter dan 10% en niet groter dan
20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.
(…)
3. Voor de toepassing van de leden 1 en 2 worden het voederareaal, de braakgelegde oppervlakte en de oppervlakten met verschillende akkerbouwgewassen waarvoor een verschillend steunbedrag geldt, elk alleen en afzonderlijk in aanmerking genomen."
Artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/99 bepaalt:
"1. Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.
2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van
a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de produktie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. (...)
b) het voerderareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. (...)"
De Regeling bevat onder meer de volgende bepalingen.
"Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
aa. voederareaal: oppervlakte van het bedrijf welke gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zeven maanden beschikbaar is voor de rundvee- en schapen- of geitenhouderij op dat bedrijf en die wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van verordening 1254/1999;
bb. veebezettingsgetal: rekenkundige verhouding, uitgedrukt in GVE per hectare, tussen de veebezetting en het voederareaal van het bedrijf die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 12, tweede lid, van verordening 1254/1999 en, in geval van extensivering, artikel 13, derde lid, van verordening 1254/1999;
(...)
Artikel 4.1
1. Het voederareaal moet beschikbaar zijn met ingang van 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd.
2. Indien het voederareaal gezamenlijk wordt gebruikt, wordt dit areaal met het oog op de bepaling van het voor iedere producent geldende veebezettingsgetal over de belanghebbende producenten verdeeld in verhouding tot het gebruik of
recht op gebruik dat zij van dit areaal maken."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 25 februari, 26 mei en 16 augustus 2000 in het kader van de Regeling aanvragen ingediend voor premie voor het aanhouden van mannelijke runderen bij verweerders uitvoeringsinstantie Laser voor in totaal 57 stieren.
- Hij heeft voorts door middel van een daarvoor bestemd formulier, gedateerd 18 april 2000, bij verweerder een zogenoemde aanvraag oppervlakten 2000 ingediend, waarbij hij 20.20 hectare snijmaïs als voederareaal heeft opgegeven.
- Bij brief van 17 augustus 2000 is appellant bericht dat zijn aanvraag oppervlakten 2000 na beoordeling op een aantal punten onjuist is gebleken. Appellant is een termijn gegund van 14 dagen om te reageren en zijn aanvraag aan te vullen.
- Appellant heeft bij brief van 21 augustus 2000 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en - voor zover thans van belang - de gebruikscode van de percelen 5 en 6 gewijzigd van 5 (Verklaring gebruik akkerland) in 2 (Reguliere pacht).
- Op 27 en 29 september 2000 heeft de AID een controle op appellants bedrijf uitgevoerd. Hierbij is vastgesteld dat appellant niet beschikt over een pachtcontract voor de percelen 5 en 6.
- Bij schrijven van 12 december 2000 heeft verweerder appellant meegedeeld dat er geen voederareaal op zijn naam geregistreerd staat. Hiertoe is overwogen dat bij een controle is gebleken dat de opgegeven perceelgegevens niet overeenkomen met de vastgestelde situatie. Het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte (20.20 hectare) en de geconstateerde oppervlakte (14.40) hectare is 40,2%. Nu het verschil groter is dan 20%, vervalt de geregistreerde oppervlakte voederareaal in het geheel.
- Namens appellant is bij brief van 18 december 2000, ontvangen door verweerder op 22 december 2000, bezwaar gemaakt tegen dit schrijven. Hij heeft hierbij onder meer gesteld dat hij de aanvraag na overleg met en op advies van een medewerkster van verweerders uitvoeringsorganisatie Laser heeft gewijzigd. Volgens de medewerkster zouden hierdoor geen problemen ontstaan. Hij heeft voorts verzocht de aanvraag alsnog zonder de percelen 5 en 6 dan wel als een aanvraag voor maïspremie in behandeling te nemen.
- Verweerder heeft bij besluit van 11 mei 2001 de aanvragen in het kader van de Regeling afgewezen. Daartoe heeft hij het volgende overwogen:
"In uw aanvraag oppervlakten heeft U aangegeven dat U in aanmerking wilt komen voor het extensiveringsbedrag. Hiermee heeft u beoogd een hogere bijdrage voor Uw aangevraagde mannelijke runderen te verkrijgen. In dit geval bent U niet vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal zoals vermeld in Verordening (EG) Nr. 1254/1999 van de Raad. Uw oppervlakte voerderareaal is na controle echter op 0 hectare gesteld. Hierdoor heeft u geen ruimte in de veebezetting en ben ik genoodzaakt Uw aanvraag af te wijzen."
- Appellant heeft bij brief van 30 mei 2001 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft er daarbij opgewezen dat hij in zijn aanvraag heeft aangegeven niet in aanmerking te willen komen voor een extensiveringsbedrag. Hij heeft verweerder voorts verzocht het bestreden besluit te herzien en in ieder geval de vrijstelling van voerderareaal voor 15 GVE te hanteren.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar tegen de brief van 12 december 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit - samengevat en voor zover thans van belang -het volgende overwogen.
In het bezwaarschrift van 22 december 2000 heeft appellant gesteld zijn aanvraag oppervlakten 2000 in overleg met mevrouw C, medewerkster van Laser, te hebben aangepast en dat zij heeft meegedeeld dat er geen problemen zouden ontstaan en dat de aanvraag juist zou worden beoordeeld. Ten aanzien van dit beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt verweerder dat hem uit navraag is gebleken dat mevrouw C nimmer een positie met enige beslissingsbevoegdheid heeft bekleed. Appellant heeft niet van de schijn van deze bevoegdheid kunnen uitgaan en aan haar uitspraken kan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend.
Op grond van artikel 4, tweede lid, onder a van Verordening (EG) nr. 3887/92 kunnen de percelen 5 en 6 niet alsnog voor maïspremie in aanmerking komen. Het verzoek tot het intrekken van de aanvraag met betrekking tot percelen 5 en 6 is ingediend nadat appellant op de hoogte was gesteld van de uitkomst van de fysieke controle van 27 en 29 september 2000. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is het op dat moment niet meer mogelijk de percelen alsnog buiten de aanvraag oppervlakten 2000 te houden. Uit onderzoek blijkt dat appellant in zijn aanvraag heeft aangegeven niet in aanmerking te willen komen voor het extensiveringsbedrag
Er is een verschil van 40,2% tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte. Het op appellants naam geregistreerde voederareaal dient, gezien artikel 9, tweede lid, eerste en tweede alinea van Verordening (EEG) nr. 3887/92, op 0 hectare te worden gesteld. Hierdoor vervalt ook de vrijstelling van de toepassing van het veebezettingsgetal. Appellant heeft geen ruimte in de veebezetting en heeft voor het verkoopseizoen 2000 geen recht op premie voor het aanhouden van mannelijke runderen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd.
Het bestreden besluit heeft grote financiële en emotionele gevolgen voor het bedrijf van appellant. Hij heeft daarnaast te goeder trouw gehandeld. Op de aanvraag oppervlakten 2000 is in eerste instantie een verkeerde bijdragecode ingevuld. Nadat appellant de mogelijkheid was geboden dit te corrigeren, heeft hij contact gehad met mevrouw C van Laser. Op haar advies heeft appellant de gebruikscode gewijzigd. Hierdoor kon dit land als voederareaal worden opgegeven en bestond de mogelijkheid om stierenpremie aan te vragen. Door de niet geldigverklaring van het voederareaal is appellant de hele stierenpremie kwijt en heeft hij te weinig maïspremie kunnen benutten. Op vervolgblad drie van het bestreden besluit staat vermeld dat verweerder, doordat appellant stierenpremie heeft aangevraagd voor 57 stieren, in de overtuiging wordt gesterkt dat appellant de percelen 5 en 6 als voederareaal wilde aanmerken. Appellant stelt dat hij de stieren wel moest aanhouden en wel premie moest aanvragen omdat hij er van uit was gegaan dat de door mevrouw C verstrekte informatie juist was. Appellant heeft immers pas op 12 december 2000 de afwijzing van het voederareaal ontvangen. Voorts heeft Laser appellant er ten onrechte van beticht dat hij voor het extensiveringsbedrag in aanmerking wilde komen. In bezwaar is dit verwijt ingetrokken.
5. De beoordeling van het geschil
Appellant heeft in het kader van zijn bezwaar tegen de brief van 12 december 2000 verzocht om zijn aanvraag alsnog als een aanvraag om maïspremie aan te duiden dan wel zonder de percelen 5 en 6 in behandeling te nemen. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit een beslissing genomen op deze verzoeken. Dat, zoals namens verweerder ter zitting is bepleit, slechts sprake is van een mededeling van informatieve strekking, acht het College, gelet op hetgeen op pagina 3 van het bestreden besluit inzake deze verzoeken is overwogen, een onjuiste uitleg van de onmiskenbare strekking van dat besluit. Het College stelt vervolgens vast dat het bestreden besluit in zoverre het de beslissing op deze verzoeken betreft, een primair besluit is, waartegen, voorafgaande aan een mogelijk beroep, eerst bezwaar moet worden gemaakt. Het door appellant ingediende beroepschrift dient dan ook in zoverre als een bezwaarschrift te worden aangemerkt. Het College zal, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, het beroepschrift doorsturen aan verweerder, teneinde alsnog een beslissing te nemen op het daarin vervatte bezwaar.
Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerders besluit de aanvraag voor stierenpremie af te wijzen in rechte stand kan houden. Deze afwijzing vloeit voort uit de mededeling van 12 december 2000 dat geen voederareaal staat geregistreerd op appellants naam. Partijen houdt verdeeld of verweerder terecht en op goede gronden tot deze mededeling is gekomen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Het College constateert dat de op 18 april 2000 door appellant ingediende aanvraag oppervlakten 2000 aanvankelijk een kennelijke fout bevatte, doordat sprake was van een niet toegestane combinatie van gebruiks- en bijdragecode. Appellant is door verweerder in de gelegenheid gesteld deze fout te herstellen. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft voor de percelen 5 en 6 de gebruikscode gewijzigd in 2.
Appellant heeft aangevoerd dat de wijziging van de gebruikscode het gevolg was van door een medewerkster van Laser verstrekte informatie, waarop hij mocht vertrouwen. Ter zitting heeft hij deze stelling enigszins gerelativeerd door aan te geven dat wellicht sprake was van een misverstand. Wat hier verder ook van zij, de enkele stelling van appellant dat mevrouw C telefonische mededelingen in evenbedoelde zin heeft gedaan, is ontoereikend om aannemelijk te achten dat namens verweerder op enig moment, zonder voorbehoud, is verklaard dat appellant de gebruikscode diende te wijzigen op de wijze zoals dit thans is geschied. Voor zodanige uitlatingen is in de gedingstukken geen steun te vinden. Nu het voorts gaat om gegevens waarvan appellant bij uitstek in staat was om de juistheid vast te stellen, had het hem duidelijk kunnen en moeten zijn dat niet werd voldaan aan de eisen voor het invullen van gebruikscode 2. Derhalve kan appellant, ook indien zou kunnen worden aangenomen dat hij via de Helpdesk van Laser inlichtingen in de door hem gestelde zin heeft ontvangen, aan een enkele telefonische informatie geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. Appellant is immers uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop hij zijn aanvraag invult of wijzigt.
Het College is van oordeel dat de aanvraag na de wijziging niet onlogisch of onvolledig was, zodat voor verweerder geen aanleiding bestond om aan de inhoud van de aanvraag te twijfelen. Verweerder heeft bij zijn beoordeling van de aanvraag van appellant mogen uitgaan van een gebruikscode 2 voor de percelen 5 en 6. Niet in geschil is dat appellant niet beschikte over het voor het gebruik van gebruikscode 2 benodigde pachtcontract dan wel over een andere schriftelijke overeenkomst waaruit blijkt dat de door appellant opgegeven gebruikscode juist was. Dit heeft tot gevolg dat deze percelen niet in aanmerking kunnen worden genomen voor voederareaal. Hierdoor is een verschil ontstaan van meer dan 40% tussen de door appellant aangevraagde en door verweerder geconstateerde en geaccepteerde oppervlakte voederareaal. Ingevolge artikel 9, tweede lid, eerste en tweede alinea van Verordening (EEG) nr. 3887/92 brengt een verschil van deze omvang met zich mee dat het op naam van appellant geregistreerde voederareaal op 0 hectare dient te worden gesteld. Daarnaast vervalt de op grond van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/99 geldende vrijstelling van 15 GVE. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden vastgesteld dat appellant geen ruimte heeft in de veebezetting en op die grond niet in aanmerking komt voor toekenning van stierenpremie.
Appellant heeft er in beroep nog op gewezen dat verweerder in zijn besluit van 11 mei 2001 ten onrechte heeft overwogen dat appellant in zijn aanvraag heeft gesteld in aanmerking te willen komen voor een extensiveringsbedrag. Het College constateert dat verweerder dit motiveringsgebrek heeft hersteld bij de beslissing op bezwaar en dat appellant door dit gebrek - dat niet afdoet aan de kern van de afwijzing van de aanvraag - ook niet op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad. Het is daarnaast voor de uitkomst van de beoordeling van het bestreden besluit niet relevant of appellant al dan niet te goeder trouw heeft gehandeld. Doorslaggevend is immers de wijze waarop hij zijn aanvraag heeft gewijzigd, niet de eventuele intenties die aan deze wijziging ten grondslag hebben gelegen.
Al hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niets af.
Op grond van vorenstaande overwegingen is het College van oordeel dat verweerder de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen en de bezwaren tegen deze afwijzing evenzeer terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om stierenpremie, ongegrond;
- stelt het beroep, voorzover gericht tegen de afwijzing van appellants verzoek om de aanvraag zonder de percelen 5 en 6 dan
wel als een aanvraag voor maïspremie in behandeling te nemen, in handen van verweerder teneinde alsnog op het
bezwaar te beslissen.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer