ECLI:NL:CBB:2003:AF9575

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1080
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag dierlijke EG-premies en beoordeling van veebezettingsruimte

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder, inzake de afwijzing van zijn aanvraag voor premie op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. De aanvraag was ingediend op 1 augustus 2000, maar werd afgewezen op 11 mei 2001 omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de premie. Verweerder stelde dat appellant niet beschikte over voldoende veebezettingsruimte, zoals vereist door artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/99. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar verweerder verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 2 april 2003 heeft appellant betoogd dat het voederareaal onjuist was vastgesteld en dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om dit op te geven. Het College heeft echter vastgesteld dat appellant de Aanvraag oppervlakten 2000 niet tijdig had ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. Het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de producent is om op de hoogte te zijn van de geldende regelgeving en om tijdig de vereiste aanvragen in te dienen.

Het College concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat appellant geen voederareaal had opgegeven en dat hij derhalve niet in aanmerking kwam voor de gevraagde premie. De aanvraag werd afgewezen en het beroep van appellant werd ongegrond verklaard. Het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1080 25 april 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij brief van 4 juni 2002, ontvangen door het College op 5 juni 2002, heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 april 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 1 augustus 2000 om premie ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 13 september 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2003, alwaar partijen hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/99 bepaalt
"1. Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.
2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van
a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de produktie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. (...)
b) het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. (…)"
De Regeling bevat onder meer de volgende bepalingen.
"Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
aa. voederareaal: oppervlakte van het bedrijf welke gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zeven maanden beschikbaar is voor de rundvee- en schapen- of geitenhouderij op dat bedrijf en die wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van verordening 1254/1999;
bb. veebezettingsgetal: rekenkundige verhouding, uitgedrukt in GVE per hectare, tussen de veebezetting en het voederareaal van het bedrijf die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 12, tweede lid, van verordening 1254/1999 en, in geval van extensivering, artikel 13, derde lid, van verordening 1254/1999;
(...)
Artikel 2.5
1. Voor iedere aanvraag, met uitzondering van een aanvraag voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, ter zake van het slachten van runderen in een in Nederland gelegen abattoir, mededeling of deelnamemelding, in het kader van deze regeling maakt de producent gebruik van een daartoe door LASER vastgesteld formulier dat door de producent volledig en naar waarheid wordt ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
2. Bij de indiening van een formulier, of het verstrekken van een mededeling, bedoeld in het eerste lid, legt de producent alle bewijsstukken over die LASER nodig acht voor de beoordeling of aanspraak op premie kan worden gemaakt.
3. De producent is verplicht degene die belast is met de uitvoering van deze regeling op diens verzoek alle ter zake van die gegevens gewenste nadere inlichtingen terstond en naar waarheid te verstrekken.
Artikel 4.1
1. Het voederareaal moet beschikbaar zijn met ingang van 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd.
2. Indien het voederareaal gezamenlijk wordt gebruikt, wordt dit areaal met het oog op de bepaling van het voor iedere producent geldende veebezettingsgetal over de belanghebbende producenten verdeeld in verhouding tot het gebruik of
recht op gebruik dat zij van dit areaal maken."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door middel van een op 1 augustus 2000 door verweerders uitvoeringsorganisatie Laser ontvangen Aanvraag premie voor het aanhouden van mannelijke runderen heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling premie aangevraagd voor 22 stieren.
- Bij besluit van 11 mei 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Ter onderbouwing van de afwijzing is gesteld dat niet wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
"Krachtens artikel 12, lid 1, van Vo (EG) nr 1254/99 van de Raad is het maximale aantal subsidiabele dieren (omgerekend in grootvee-eenheden (gve)), waarvoor U in een kalenderjaar premie kunt ontvangen, gelijk aan:
1) 15 gve, als U geen of minder dan 7.5 ha voederareaal heeft opgegeven bij de Aanvraag Oppervlakten en waarbij de betreffende oppervlakte niet gesanctioneerd is.
Of, in alle andere gevallen:
2) 2 gve per geregistreerde hectare voederareaal.
Bij de beoordeling van Uw aanvraag is gebleken dat U alle gve waarvoor U dieren voor premie in aanmerking kunt brengen, reeds heeft benut. Voor de berekening van de definitieve vaststelling van uw veebezettingsruimte verwijs ik u naar de bijlage bij deze brief. Deze definitieve veebezettingsruimte vormt de basis voor de beoordeling van Uw aanvraag/aanvragen."
- Namens appellant is bij brief van 8 juni 2001 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, waartoe - samengevat - het volgende is overwogen:
Om in aanmerking te komen voor premie voor stieren dient appellant, op grond van artikel 12, eerste lid, van Verordening (EG) 1254/1999, te beschikken over voldoende ruimte in de veebezetting. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om voederareaal op te geven en dat hij dit op 8 juni 2002 alsnog heeft gedaan. Verweerder stelt vast dat appellant niet betwist dat hij voor het verkoopseizoen 2000 zijn Aanvraag oppervlakten te laat heeft ingediend. Gesteld noch gebleken is dat er bijzondere omstandigheden waren voor het te laat indienen van deze aanvraag. Derhalve stond voor appellant geen of minder dan 7.5 hectare voederareaal geregistreerd. Appellant heeft derhalve 15 GVE ruimte voor het aanvragen van premie. Het aantal reeds met het melkquotum benutte GVE bedraagt 30.14. Er blijft derhalve geen ruimte over voor het aanvragen van dierlijke EG-premies (mannelijke runderen verkoopseizoen 2000).
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het voederareaal is met 7.5 hectare niet juist vastgesteld. Dat dient blijkens een in afschrift overgelegd besluit van verweerder van 17 januari 2002 45.36 hectare gras- en maïsland te zijn. Appellant heeft de stieren zelf gefokt en ruim 1½ jaar gemest. In verband met de zeer lage prijzen van de stieren is appellant aangewezen op de premie. Voorheen heeft hij nooit premie aangevraagd.
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de Aanvraag oppervlakten 2000 niet tijdig heeft ingediend. Het College heeft niet kunnen vaststellen dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die het niet tijdig indienen van de Aanvraag verschoonbaar maken.
Het feit dat appellant in 2000 voor de eerste maal stierenpremie heeft aangevraagd en niet goed op hoogte was van de voorwaarden van de Regeling kan naar het oordeel van het College niet als zo'n bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Het is nu eenmaal de eigen verantwoordelijkheid van de producent om op de hoogte te zijn van de geldende regelgeving en zorg te dragen voor het correct en tijdig insturen van de vereiste aanvraagformulieren. Dat is te meer het geval waar, zoals door appellant is aangevoerd, hij door de zeer lage prijzen van de stieren op de premie is aangewezen.
Nu de Aanvraag oppervlakten 2000 ontbrak, heeft verweerder terecht en op goede gronden vastgesteld dat appellant voor het verkoopseizoen 2000 geen voederareaal heeft opgegeven. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1254/99 brengt dat met zich mee dat voor appellant een veebezettingsruimte gold van 15 GVE. Appellant heeft niet weersproken dat het aantal reeds met zijn melkquotum benutte GVE 30.14 bedraagt. Dat impliceert dat geen ruimte resteerde voor inwilliging van de aanvraag. Al hetgeen appellant heeft aangevoerd doet aan deze constatering niets af.
Op grond van bovenstaande overwegingen is het College van oordeel dat verweerder terecht de aanvraag van appellant heeft afgewezen en de bezwaren tegen deze afwijzing evenzeer terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer