ECLI:NL:CBB:2003:AF9625

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1830
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 mei 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen Le Perroquet B.V. en de burgemeester van Den Haag. De appellante, Le Perroquet B.V., had een aanvraag ingediend voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in haar horeca-inrichting te Den Haag. De aanvraag was gedateerd op 28 maart 2001, maar de burgemeester had op 2 oktober 2001 de vergunning geweigerd. Appellante maakte bezwaar tegen deze weigering, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de burgemeester, die het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften volgde.

De procedure begon met de ontvangst van het beroepschrift op 11 november 2002, waarin appellante beroep instelde tegen het besluit van de burgemeester van 4 oktober 2002. Tijdens de zitting op 9 april 2003 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. Het College constateerde dat de automaten al meer dan een jaar zonder vergunning in de inrichting aanwezig waren, wat leidde tot de vraag of appellante nog procesbelang had bij de procedure.

Het College oordeelde dat de aanvraag voor de vergunning niet specifiek genoeg was, omdat er geen concrete periode was genoemd. Aangezien de vergunning doorgaans voor een jaar wordt verleend en de periode van de aanvraag inmiddels was verstreken, concludeerde het College dat appellante geen procesbelang meer had. Daarom werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Roemers, met mr. W.F. Claessens als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1830 21 mei 2003
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
Le Perroquet B.V., te Den Haag, appellante,
gemachtigde: mr. J.L. Vissers, advocaat te Den Bosch,
tegen
de burgemeester van Den Haag, verweerder,
gemachtigde: F.M.J. Schumans, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
1. De procedure
Op 11 november 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 oktober 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.
Op 11 december 2002 is een aanvullend beroepschrift ingekomen.
Op 24 januari 2003 is een verweerschrift ingekomen.
Op 9 april 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid, waarbij voor appellante tevens aanwezig waren A, B en C, hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert op het adres Plein 12a te Den Haag een horeca-inrichting, genaamd Le Perroquet. De inrichting omvat een café en een restaurantgedeelte. Het restaurantgedeelte is niet afgescheiden van het cafégedeelte. In de inrichting wordt van 12.00 tot ongeveer 14.30 uur de lunch geserveerd.
- Appellante heeft een aanvraag, gedateerd 28 maart 2001, ingediend voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in haar horeca-inrichting. In de aanvraag is onder het kopje "exploitatie" vermeld:
"de exploitatie betreft 2 kansspelautomaten voor 12 maanden per jaar."
- Bij brief van 18 september 2001 heeft verweerder appellante medegedeeld voornemens te zijn de gevraagde aanwezigheidsvergunning te weigeren. Naar aanleiding van dit voornemen is appellante, bij monde van A, gehoord, waarna bij besluit van 2 oktober 2001 de gevraagde vergunning is geweigerd.
- Bij brief van 25 oktober 2001 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze weigering.
- In verband hiermee is appellante op 22 januari 2002 door de Adviescommissie bezwaarschriften gehoord, waarna deze commissie op 24 september 2002 aan verweerder advies heeft uitgebracht over appellantes bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder overneming van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften - het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard.
Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat de automaten nog steeds in appellantes inrichting aanwezig zijn en dat dan ook moet worden betwijfeld of appellante nog enig procesbelang heeft.
4. De beoordeling van de ontvankelijkheid
4.1 Het College stelt allereerst vast dat in de aanvraag van 28 maart 2001 niet een concrete periode is genoemd waarvoor de aanwezigheidsvergunning is aangevraagd. In de aanvraag is immers slechts vermeld dat de vergunning wordt aangevraagd voor de exploitatie van twee kansspelautomaten gedurende 12 maanden per jaar. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat hij in gevallen als het onderhavige vergunning pleegt te verlenen voor een periode van een jaar. Voorts heeft verweerder gesteld dat deze periode in gevallen als het onderhavige op het moment van de aanvrage aanvangt. Verweerder treedt in de bezwaarfase niet op tegen de aanwezigheid van kansspelautomaten zonder vergunning.
Het College acht het door verweerder gevoerde beleid dat de vergunning voor een jaar wordt verleend aanvaardbaar. Het College constateert voorts dat thans een jaar is verstreken, ook indien als begindatum van de termijn het besluit van 2 oktober 2001 wordt aangemerkt. Nu de automaten vanaf dit moment in ieder geval een jaar zonder vergunning in appellantes inrichting aanwezig zijn geweest en appellante in feite deze automaten heeft kunnen exploiteren als ware zij in het bezit van een vergunning, heeft appellante naar het oordeel van het College geen procesbelang meer bij deze procedure. Ook als het College tot het oordeel zou komen dat appellante, gelet op de drempeligheid van haar inrichting, in aanmerking zou komen voor de door haar gevraagde vergunning dient de conclusie te zijn dat de periode waarvoor appellante vergunning heeft gevraagd in ieder geval is afgelopen.
4.2 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens