5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Naar voorlopig oordeel dienen de in rubriek 1 vermelde, aan verweerder gerichte brieven van verzoeksters van 1, respectievelijk 6 mei 2003, te worden aangemerkt als verzoeken om per omgaande te besluiten niet tot doding van hun, bij wijze van hobby gehouden, pluimvee over te gaan. Het in de brief van verzoekster sub 2 vervatte voorstel om haar pluimvee te laten vaccineren, dient, naar voorlopig oordeel, te worden aangemerkt als een verzoek om per omgaande te besluiten ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie van dit pluimvee.
Op 6, respectievelijk 13 mei 2003 hebben verzoeksters bij de voorzieningenrechter van het College verzoeken om voorlopige voorziening gedaan, ertoe strekkende hun pluimvee niet door verweerder te laten doden, dan wel, voor verzoekster sub 2, om ontheffing te verlenen van het van toepassing zijnde vaccinatieverbod. Naar voorlopig oordeel kunnen de desbetreffende brieven tevens worden aangemerkt als bezwaarschriften, gericht tegen het niet nemen van de gevraagde besluiten op hun verzoeken van 1, respectievelijk 6 mei 2003.
Nu vaststaat dat verweerder op het moment dat deze bezwaarschriften werden ingediend nog niet op hun verzoeken van 1, respectievelijk 6 mei 2003 had beslist, was op dat moment reeds, naar voorlopig oordeel, sprake van het niet tijdig nemen van besluiten op deze verzoeken. De periode gelegen tussen het moment van het indienen van deze verzoeken en het moment van het indienen van deze bezwaarschriften is weliswaar kort, maar mede gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de besluiten tot ruiming van het pluimvee van verzoeksters reeds zijn genomen en spoedig aan verzoeksters zullen worden uitgereikt - daarmee impliciet aangevend dat ook het verzoek om ontheffing van het vaccinatieverbod van verzoekster sub 2 is afgewezen -, is er geen, althans, onvoldoende reden om hier anders over te oordelen.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op de bijzondere omstandigheden waardoor dit geval wordt gekenmerkt, termen aanwezig om de op 6, respectievelijk 13 mei 2003 vigerende fictieve besluiten te duiden als fictieve weigeringen om de door verzoeksters bij verweerder ingediende verzoeken in te willigen.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pluimvee van verzoeksters gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenzavirus.
Nu verweerder het pluimvee van verzoeksters zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeksters bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
De voorzieningenrechter benadrukt dat de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt zijn. Bij de toetsing van besluiten als hier aan de orde gaat het niet primair om de vraag of verweerder wellicht andere beslissingen zou kunnen nemen, doch vooral of bij de uitoefening van bevoegdheden verweerder is gebleven binnen het daarvoor bestemde normatieve kader en of zijn beslissingen een juiste feitelijke grondslag hebben.
De ingrijpende gevolgen van de uitbraak van aviaire influenza in Nederland plaatsen verweerder voor vergaande beleidsbeslissingen bij de bestrijding daarvan, waarbij verschillende belangenafwegingen een rol spelen. Het is mogelijk dat van de door verweerder gemaakte beleidskeuzen, reeds omdat het keuzen zijn, gesteld kan worden dat zij ook anders hadden kunnen uitvallen. Waar het bij de toetsing van verweerders beleid door de voorzieningenrechter echter in een geding als hier aan de orde om gaat, is de vraag of zij naar voorlopig oordeel rechtens anders hadden moeten uitvallen. Voor dat laatste oordeel is slechts plaats als gezegd moet worden dat een door verweerder gemaakte keuze kennelijk onredelijk is. Daarbij dient bovendien in ogenschouw te worden genomen dat verweerder zich over dit onderwerp regelmatig verstaat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal en over de hoofdlijnen van zijn beleid politieke verantwoording aflegt. Het is primair de taak van de volksvertegenwoordiging om verweerders algemene beleid te toetsen. Daar, waar die toetsing van verweerders beleid in de politieke gremia thuishoort en heeft plaatsgevonden, past de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure terughoudendheid bij zijn beoordeling daarvan.
De voorzieningenrechter stelt voorts voorop dat niet alleen bij de beoordeling van de verzoeken om het hobbypluimvee van verzoeksters niet te doden, maar ook bij de beoordeling van het verzoek om ontheffing van het ten aanzien van aviaire influenza geldende vaccinatieverbod, een inschatting kan moeten worden gemaakt van de veterinaire risico's daarvan. Het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's behoort in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder. Het is niet aan het College, laat staan aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend door de verzoekende partijen op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis kan dienen voor de hiervoor geduide fictieve besluiten.
Geplaatst tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.3.1 In de eerste plaats is in geschil verweerders (fictieve) weigering het pluimvee van verzoeksters niet te doden. Partijen verschillen in dat verband van mening over - onder meer - de vraag of verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn (fictieve) besluiten tot verdachtverklaring en ruiming van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 1 van Beschikking 2003/357/EG is de Lid-Staat Nederland ook ten tijde hier van belang nog verplicht om al het pluimvee in de in deze bepaling nader omschreven gebieden te laten doden, waarbij, gelet op de tot Nederland en België gerichte Beschikking 2003/291/EG van de Commissie van 25 april 2003 houdende vaststelling van voorschriften voor de preventie van aviaire influenza bij gevoelige vogels in dierentuinen in België en Nederland (Pb 2003, L105, p. 34), kennelijk is beoogd een uitzondering te maken voor in dierentuinen aanwezige vogels die gevoelige zijn voor aviaire influenza en niet bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten. Nu vast staat dat de verblijfplaats van het pluimvee van verzoeksters is gelegen in de in artikel 1 van Beschikking 2003/357/EG bedoelde gebieden, komt de voorzieningenrechter, uitgaande van het bepaalde bij die Beschikking, tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder op basis van dat artikel gehouden was het pluimvee van verzoeksters te laten doden.
Naar voorlopig oordeel was verweerder op basis van de toepasselijke nationale regelgeving inzake dierziektebestrijding ook bevoegd tot het treffen van deze - onmiskenbaar rigoureuze - maatregel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2003, nr. AWB 03/413, de Gwd de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid laat bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, als hier aan de orde.
In dit verband is voorts van belang dat, naar voorlopig oordeel, niet valt in te zien dat verweerder het hobbypluimvee van verzoeksters niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen aanmerken. Gezien het thans nog aanwezige (hobby)pluimvee in de Gelderse Vallei, de mogelijk sluimerende, (nog) niet ontdekte besmettingsgevallen in dit gebied, die ook na verloop van tijd nog potentiële besmettingsbronnen voor het aanwezige pluimvee vormen, de grote hoeveelheden kippenmest op besmette bedrijven in de Gelderse Vallei, van waaruit gedurende langere tijd besmetting kan plaatsvinden, alsmede gelet op de verblijfplaats van het hobbypluimvee van verzoeksters in een beschermingsgebied, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van richtlijn 92/40/EEG, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat dit pluimvee in de gelegenheid is geweest met het aviaire influenzavirus te zijn besmet. Daarmee is voldaan aan het in artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren neergelegde criterium voor verdachtverklaring van dit pluimvee. Eventuele negatieve testuitslagen van bloed dat van dit pluimvee is afgenomen, doen hier niet aan af. Immers, anders dan verzoekster sub 1 kennelijk meent, is aan voormeld criterium niet pas voldaan, indien verweerder aantoont dat haar pluimvee daadwerkelijk drager is van het aviaire influenzavirus.
Verzoeksters hebben voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in hun specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hun hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden aangemerkt. In de door verzoeksters gestelde omstandigheden, die met name zien op de ligging van hun woningen en het opgehokt zijn van hun pluimvee, is, naar voorlopig oordeel, onvoldoende grond gelegen voor de gevolgtrekking dat het hobbypluimvee van verzoeksters niet een risicofactor zou vormen bij de bestrijding van het aviaire influenzavirus. Niet met vrucht kan worden gezegd dat de veterinaire risico's van het in leven laten van dit pluimvee slechts zo theoretisch zouden zijn dat deze risico's door verweerder als verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden genegeerd. Hierbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat, naar ter zitting is gebleken, het pluimvee van verzoeksters zich bevindt op het terrein van een psychiatrische inrichting met 500 patiënten, waar bezoekers uit alle windstreken op bezoek komen, met alle veterinaire risico's van dien.
Nu verweerder bevoegd, en gelet op de hiervoor genoemde Beschikking van de Commissie ook verplicht was in het onderhavige geval te besluiten tot doding van het pluimvee van verzoeksters, is de (fictieve) weigering om dit pluimvee niet te doden niet zozeer kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de voorzieningenrechter gerechtvaardigd is. Zodanige onredelijkheid spruit, naar voorlopig oordeel, evenmin voort uit een onredelijke vaststelling van de grenzen van het onderhavige beschermingsgebied. Immers, naar ter zitting is gebleken, sluit verweerder bij het vaststellen van deze grenzen, conform richtlijn 92/40/EEG, zoveel mogelijk aan bij geografisch bepaalde, natuurlijke grenzen. Naar voorlopig oordeel valt niet in te zien dat verweerder, mede vanuit het oogpunt van controleerbaarheid, in redelijkheid niet F, zijnde een provinciale weg, als natuurlijke grens van het onderhavige beschermingsgebied heeft kunnen aanmerken. Hetgeen verzoeksters in dit verband naar voren hebben gebracht, leidt niet tot een ander, voorlopig, oordeel, zulks te minder nu is gebleken dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, het pluimvee van verzoeksters zich bevindt op het terrein van een psychiatrische inrichting met 500 patiënten, waar bezoekers uit alle windstreken op bezoek komen. Het enkele feit dat het pluimvee aan de overkant van de Utrechtseweg niet behoeft te worden gedood, brengt niet met zich dat verweerder deze weg niet heeft mogen aanmerken als (natuurlijke) grens van het onderhavige beschermingsgebied. Aan het vaststellen van grenzen is immers eigen dat sommigen zich aan deze en anderen aan gene zijde van die grens bevinden, met alle gevolgen van dien.
5.3.2 Vervolgens is aan de orde verweerders (fictieve) weigering om verzoekster sub 2 ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie tegen aviaire influenza. Hetgeen de voorzieningenrechter op dit punt heeft overwogen in zijn - bij partijen bekende - uitspraak van 7 mei 2003, nr. AWB 03/510, geldt, mutatis mutandis, thans nog onverkort. De desbetreffende overwegingen van deze uitspraak luiden als volgt:
" Reeds gelet op de op Nederland rustende verplichting om al het pluimvee in de in artikel 3 van Beschikking 2003/290/EG aangegeven gebieden te doden, verzoekers pluimvee hieronder begrepen, en de benodigde tijd alvorens inenting een al dan niet gedeeltelijke bescherming tegen het virus biedt, bestaat er, naar voorlopig oordeel, in wezen geen ruimte voor het verlenen van een ontheffing als hiervoor bedoeld.