5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het kader van de bestrijding van besmettelijke dierziekten, in dit geval mkz, kan worden onderscheiden tussen zogeheten repressieve en preventieve ruiming. Het begrip repressieve ruiming wordt gebruikt voor de situatie dat de dieren op een bepaald bedrijf op last van verweerder zijn gedood omdat vóór het ruimen bij één of meerdere dieren op het bedrijf daadwerkelijk een besmetting met het mkz-virus was vastgesteld; In dat geval wordt ook wel gesproken van besmet geruimde bedrijven. Bij preventieve ruiming geldt dat door verweerder op grond van het Besluit verdachte dieren een besluit is genomen, inhoudende dat de dieren op een bedrijf als verdacht (van mkz) worden aangemerkt en deze dieren vervolgens ten behoeve van de bestrijding van deze dierziekte worden gedood, zonder dat op het desbetreffende bedrijf de dierziekte daadwerkelijk klinisch of via laboratoriumonderzoek is vastgesteld. Preventieve ruiming is dus een voorzorgsmaatregel, welke steunt op de algemeen omschreven bevoegdheid van verweerder om verdachte dieren te (laten) doden.
De dieren van appellante zijn preventief geruimd. Verweerder heeft, in de afhandeling van de mkz-zaken, voor de beantwoording van de vraag of daarbij een verlaging van de tegemoetkoming in de schade al dan niet moet worden opgelegd, het onderscheid tussen besmet geruimde bedrijven en preventief geruimde bedrijven geen rol laten spelen. Met betrekking tot de vraag of zulks terecht is nagelaten overweegt het College het volgende.
5.2 Allereerst dient eraan te worden herinnerd dat verweerder bij de afwikkeling van de schade als gevolg van de bestrijding van de varkenspestepidemie van enkele jaren geleden het kortingensysteem, voorzien in artikel 86, tweede lid, van de Gwd (hierna: de kortingsregeling) niet heeft toegepast in de gevallen waarin preventief was geruimd.
In zaken waarbij in beroep bij het College werd opgekomen tegen verlaging van de tegemoetkoming in de schade als gevolg van de bestrijding van de varkenspestepidemie, is het hiervoor bedoelde verschil in behandeling tussen repressief en preventief geruimde bedrijven met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aan de orde gesteld door appellanten bij wie repressief ruiming van het vee had plaatsgevonden. Het College heeft in die zaken (zie onder meer no. AWB 98/140; AB 2000, 206; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer ZG1820) overwogen dat verweerders beleid bij de varkenspestepidemie om de kortingsregeling slechts toe te passen bij besmet geruimde bedrijven, de toetsing in rechte kan doorstaan. Daartoe is in die uitspraken onder meer overwogen dat de kortingsregeling is gebaseerd op een vorm van risicotoedeling tussen overheid en veehouderijbedrijven, waarbij de overheid de veehouder in bepaalde mate in de schade, ontstaan door maatregelen ter bestrijding van dierziekten, tegemoetkomt, maar waarbij het risico weer met bepaalde percentages naar de veehouder verschuift, indien blijkt dat hij bepaalde voorschriften die strekken tot voorkoming of bestrijding van dierziekten, niet heeft nageleefd. Het opleggen van een korting moet, zo volgt uit die uitspraken, worden beschouwd als het voor eigen risico van de veehouder laten komen van een deel van door het uitbreken van varkenspest ontstane schade aan de houders van de door die ziekte getroffen dieren. Voorts heeft het College in dit verband overwogen dat het risico voor het uitbreken op een bedrijf van varkenspest in beginsel ligt bij de houder van dat bedrijf, niet bij de overheid. Dat het risico van preventieve ruiming door de overheid van bedrijven waar de ziekte niet is uitgebroken in beginsel moet worden gedragen door de houder van het bedrijf, kan, zo is overwogen, aanmerkelijk minder stellig worden geponeerd. Het College heeft in de beroepsprocedures met betrekking tot de verlaging van de tegemoetkoming in de schade als gevolg van de varkenspestepidemie bedoeld beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook telkenmale verworpen, waarbij in zijn uitspraak van 17 december 2002 (No. AWB 98/260; AB 2003, 70; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF3229) nog uitdrukkelijk is overwogen, dat het College daar laat of een dergelijke verlaging bij preventief geruimde bedrijven rechtens toelaatbaar zou zijn geweest.
5.3 Deze vraag is thans wel aan de orde. Verweerder heeft immers het bedrijf van appellante preventief geruimd.
Het College stelt voorop dat het belang, voor de toepassing van de kortingsregeling, van het hiervoor gememoreerde onderscheid tussen preventief en repressief ruimen van vee op bedrijven, waar het gaat om de bestrijding van mkz, zeker niet anders is te beoordelen dan gold voor de situatie bij de varkenspestepidemie. Ook hier heeft te gelden dat, wat er zij van de in het Besluit gekozen risicoverdeling (de rechter kan immers niet treden in de innerlijke waarde en billijkheid van een algemeen verbindend voorschrift, zoals dat met betrekking tot deze risicoverdeling in het Besluit is neergelegd), de toepassing van de kortingsregeling niet los kan worden gezien van haar grondslag, te weten een vorm van risicoverdeling tussen overheid en veehouder. Dat een besmettelijke dierziekte als mkz op een bedrijf kan toeslaan, is een risico dat in beginsel voor rekening van de betrokken veehouder komt. Een risico dus, waarvan niet zonder meer voor de hand ligt dat de overheid tegemoetkomt in de financiële gevolgen van het intreden ervan.
De gevolgen van het optreden van een besmettelijke dierziekte kunnen erin bestaan dat de overheid ter voorkoming van verspreiding ervan maatregelen neemt, inhoudende dat zieke dieren worden gedood. Wanneer eenmaal een dierziekte op een bedrijf is geconstateerd, kan dit impliceren dat het optreden van de ziekte bij de overige daarvoor vatbare, maar nog niet waarneembaar besmette, dieren op het desbetreffende bedrijf een kwestie van tijd is. Daarmee kan het constateren van een besmettelijke dierziekte op een bedrijf redelijkerwijs leiden tot de gevolgtrekking dat uit een oogpunt van dierziektebestrijding de zich op dat bedrijf bevindende, voor besmetting vatbare, dieren moeten worden gedood.
Ingeval van bij varkenspest besmet geruimde bedrijven is in verband met de vorenbedoelde onontkoombaarheid geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte dieren op het bedrijf dienen te worden geruimd op één lijn is te stellen met de aard van het risico van het hebben van zieke dieren. Het doden van zowel de zieke als de verdachte dieren op één en hetzelfde bedrijf kon bij varkenspest dan ook zozeer als een normaal en voorspelbaar gevolg van het constateren van de ziekte op het desbetreffende bedrijf worden gekwalificeerd, dat daarop de hiervoor bedoelde opvatting over een redelijke risicoverdeling als grondslag voor het toepassen van de kortingsregeling kan dienen.
Een en ander heeft voor de beoordeling van de toepassing van de kortingsregeling in de varkenspestzaken ertoe geleid dat het College, wat betreft besmet geruimde bedrijven, het niet rechtens ontoelaatbaar heeft geacht dat de tegemoetkoming in de schade op de in artikel 8 van het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten (Stb.1996, 156) bepaalde wijze afhankelijk is gesteld van het naleven van bepaalde voorwaarden, welke met name het risico van optreden en verspreiding van besmettelijke dierziekten beogen te beperken en dat, ingeval van niet naleving van die voorwaarden, daarbij, gelet op de dwingende bepalingen ter zake in dat Besluit - in welker innerlijke waarde en billijkheid de rechter als gezegd niet kan treden - de in dat Besluit genoemde kortingspercentages zijn toegepast.
5.4 Wat er zij van de vraag of de ernst en besmettelijkheid van mkz, waarvan in mindere mate dan bij varkenspest geldt dat het voor het dier een dodelijke afloop heeft, met betrekking tot de aard van het bedrijfsrisico voor wegens mkz-besmetting geruimde bedrijven tot dezelfde conclusies moet leiden als de hiervoor gememoreerde conclusies ingeval van besmetting van een bedrijf met het varkenspestvirus, in elk geval moet, net als bij varkenspest, bij de mkz-crisis de aard van het risico van de veehouder ingeval van repressieve ruiming wezenlijk anders gewogen worden dan ingeval van preventieve ruiming.
Die preventieve ruiming werd bij de mkz-crisis, zo stelt het College vast, mede en in belangrijke mate naast veterinaire overwegingen, ingegeven door overwegingen betreffende het algemeen belang, welke het in de opvatting van de overheid noodzakelijk maakten op de kortst mogelijke termijn exportbelemmeringen van vee en vlees als gevolg van de in Nederland gesignaleerde mkz-uitbraken op te heffen door een grootschalige bestrijding van de ziekte. De Gwd voorziet, in verband met het grote belang dat daarmee gediend kan zijn, in de bevoegdheid van verweerder om ten behoeve van een snelle en doeltreffende bestrijding van besmettelijke dierziekten ingrijpende maatregelen te nemen, zoals het doden van zieke en verdachte dieren (artikel 22, eerste lid, onderdeel f) opdat de dierziekte niet de kans krijgt om zich heen te grijpen en langdurig voort te woekeren. Verweerder heeft van die bevoegdheden gebruik gemaakt.
De beslissing van de overheid om in het algemeen belang ter bestrijding van een dierziekte vergaande maatregelen te nemen als het doden van verdachte dieren op bedrijven waar de besmetting met de ziekte niet daadwerkelijk is geconstateerd, is niet zozeer aan te merken als een in veterinair opzicht onontkoombare beslissing, vergelijkbaar met die van het ruimen van de verdachte dieren op een bedrijf waar reeds zieke dieren zijn waargenomen, maar veeleer als de resultante van een risicowaardering door de overheid. In de aard van zo'n waardering ligt besloten, dat deze ook anders kan uitvallen. Het College merkt hierover het volgende op.
Bij de mkz-epidemie heeft verweerder, op grond van afwegingen die in verband staan met de zeer aanzienlijke gevolgen van het voortduren van die epidemie voor de Nederlandse veehouderij, vanwege met name de exportbelemmeringen voor vee(houderij-producten) die daaruit voortvloeiden, en het belang voor de Nederlandse economie in het algemeen dat de export van vee en vlees zo snel mogelijk ongehinderd zou kunnen worden hervat, zeer vergaande maatregelen ter bestrijding genomen. In de eerste plaats zijn, overeenkomstig de ter zake geldende communautaire richtlijn, de zieke en verdachte dieren op bedrijven waar een besmetting met het mkz-virus aan de hand van klinische verschijnselen werd vastgesteld, gedood. Ook zijn verdergaande maatregelen getroffen dan bedoelde richtlijn voorschrijft, in die zin dat de voor mkz vatbare dieren op bedrijven, gelegen op een - met het verloop van de epidemie - steeds groter wordende afstand, van soms meerdere kilometers, rondom besmette bedrijven, verdacht zijn verklaard en vervolgens op grond van die status zijn gedood. Bovendien is aan de Commissie toestemming gevraagd om, in afwijking van het in de Gemeenschap geldende vaccinatieverbod, in het kader van de bestrijding van de ziekte, tot vaccinatie te mogen overgaan. De aan de door de Commissie verleende toestemming verbonden voorwaarde dat alle gevaccineerde dieren zo spoedig mogelijk moeten worden gedood, heeft de Nederlandse overheid aanvaard. Hierbij moet worden bedacht dat het vaccineren van de hier bedoelde dieren, dat op last van verweerder plaatsvond, tot gevolg had dat verweerder de eerdere verdachtverklaringen van die dieren meende te moeten handhaven, omdat vanwege die vaccinatie het niet meer mogelijk was om - na verstrijken van de in het Besluit verdachte dieren genoemde periode die samenhangt met de incubatieperiode van het mkz-virus - uit het uitblijven van verschijnselen die op mkz duiden, af te leiden dat de verdenking geen grond (meer) had. Verweerder heeft vervolgens, op grond van zijn beoordeling van het risico dat - hoe gering de kans daarop ook was - zich onder de gevaccineerde dieren toch dieren zouden kunnen bevinden die, zonder daarvan verschijnselen te vertonen, het mkz-virus onder de leden zouden hebben en dat op hun nakomelingen zouden kunnen overdragen, bij welke dieren zulks weer tot een mkz-uitbraak zou kunnen leiden, besloten dat deze dieren, conform hetgeen de Commissie als voorwaarde voor de door Nederland gekozen vorm van vaccinatie had gesteld, gedood moesten worden.
5.5 Niet het optreden van mkz is aldus rechtstreeks bepalend geweest voor het gevolg dat het vee ingevolge de Gwd werd geruimd, maar het ingrijpen van verweerder. Dit ingrijpen impliceerde dat een groot aantal bedrijven, dat mogelijkerwijs, wanneer niet tot vaccinatie en doding van de dieren was overgegaan, niet daadwerkelijk door het virus zou zijn getroffen, niettemin met gevolgen werd geconfronteerd, die zouden zijn opgetreden wanneer dat wél het geval was geweest. De besluiten van verweerder die daaraan ten grondslag liggen, mogen, gelet op de zeer ruim omschreven bevoegdheden van verweerder ter zake, in beginsel rechtmatig zijn, dat neemt niet weg dat, gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden, het als bedrijf getroffen worden door een maatregel tot het preventief ruimen van vee van zo'n geheel andere aard is dan het risico dat het bedrijf door een besmetting wordt getroffen, dat daardoor ook de toepassing van de kortingsregeling
- die een beoordeling van de aard van de betrokken bedrijfsrisico's als grondslag heeft - in een ander licht komt te staan. Naar het oordeel van het College is het doden van verdachte dieren onder de hiervoor geschetste omstandigheden aan te merken als een maatregel in het algemeen belang die een vorm van eigendomsontneming inhoudt, waarvoor in beginsel een passende schadevergoeding dient te worden verleend. Nu het, anders dan bij besmet geruimde bedrijven, gaat om een omstandigheid waarbij, op grond van het beginsel van égalité devant les charges publics, juist wél voor de hand ligt dat de overheid voorziet in een tegemoetkoming in de door dit optreden veroorzaakte schade, gaat het, zeer bijzondere omstandigheden wellicht daargelaten, niet aan de betrokkenen te confronteren met kortingen op die tegemoetkoming wegens nalatigheden in het verleden, waarbij geen sprake is van enig aantoonbaar causaal verband met de grond voor toepassing van de preventieve maatregelen.
Zo al plaats zou zijn voor het toepassen van enige verlaging van de tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 86 van de Gwd, dan dienen daarvoor in het kader van een redelijke risicoverdeling andere maatstaven dan de door verweerder gehanteerde maatstaven te worden aangelegd. Maatstaven die liggen in de sfeer van een flagrante schending van voorschriften welke niet zozeer tot een potentiële, maar tot een reële gevaarzetting of belemmering van de bestrijding van de dierziekte hebben geleid. In feite wordt immers bij preventieve ruiming van de veehouders die daardoor worden getroffen, een grote solidariteit verlangd om zich, ten behoeve van diegenen die zich als veehouders buiten de preventief te ruimen gebieden bevinden, te schikken naar door verweerder nodig geachte bestrijdingsmaatregelen. Met die aan de zijde van de betrokken veehouders verlangde inschikkelijkheid en solidariteit ten behoeve van de rest van de Nederlandse veehouderij is naar het oordeel van het College onverenigbaar een toepassing door verweerder van de kortingsregeling waarbij, met vaak zeer grote financiële gevolgen voor de betrokkene, de hier aan de orde zijnde niet-naleving van de onderhavige regels wordt tegengeworpen.
Appellante dient met betrekking tot het feit dat zij bepaalde van de hier tegengeworpen regels niet heeft nageleefd naar het oordeel van het College op één lijn te worden gesteld met de overige Nederlandse veehouders. Ter zake geldt, naar ter zitting is bevestigd, dat van enig actief opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot de niet-naleving van de hier aan de orde zijnde regels in de afgelopen jaren geen sprake is geweest en dat het thans in de bedoeling ligt, ook in relatie met het reeds door verweerder in verband met de vogelpestepidemie uitgesproken voornemen de kortingsregeling in het geheel niet meer toe te passen, om op dit punt strafrechtelijk actiever te gaan opereren.
De slotsom is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de in geding zijnde uitoefening van zijn in artikel 86, tweede lid, van de Gwd neergelegde bevoegdheid tot verlaging van de tegemoetkoming in de schade, doch van het opleggen van enige verlaging had moeten afzien. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nu het beroep van appellante reeds op grond van het hiervoor overwogene gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, kan het College hier de overige door appellante aangevoerde grieven onbesproken laten.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de reis- en verblijfkosten ad € 30,50 plus verletkosten ad € 40,-- per uur, gedurende zes uur, van de vertegenwoordiger van appellante voor vergoeding in aanmerking.