5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de door appellante bij de subsidie-aanvraag opgevoerde (lease)kosten voor machines en apparatuur niet voor subsidie in aanmerking komen.
Ter beoordeling van deze vraag stelt het College voorop dat verweerder blijkens het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende subsidieverleningsbesluit van 18 september 2001 het samenwerkingsproject WATERLAND - in navolging van de Adviescommissie - heeft aangemerkt als technologisch samenwerkingsproject dat voldoet aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit. Hieruit leidt het College af dat verweerder (en voorafgaand daaraan de Adviescommissie) naar hun opvatting kennelijk over voldoende inhoudelijke informatie met betrekking tot het samenwerkingsproject beschikten, alsmede dat gelet op het bepaalde in artikel 4:35, eerste lid en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de opvatting van verweerder geen grond bestond voor gegronde vrees dat de geplande activiteiten, zoals in de subsidie-aanvraag uiteengezet, niet zouden plaatsvinden.
Het samenwerkingsproject, zoals dat uit het door appellante in het bij de aanvraag overgelegde en door verweerder(s Adviescommissie) beoordeelde projectplan en de nadien - op verzoek van verweerder - nader verschafte informatie naar voren komt, strekt tot het vergaren van technisch wetenschappelijke kennis die nodig is om de (bij NOS/NOB aanwezige) "workflow" te digitaliseren en integreren, alsmede het omzetten van die kennis in experimentele prototypes ter uitwerking van een volledig geïntegreerd en digitaal productieproces. Gelet op het vorenstaande moet het verweerder naar het oordeel van het College niet alleen, zoals in het bestreden besluit is overwogen, steeds duidelijk zijn geweest dat de onderhavige kostenpost "een groot onderdeel uitmaakt van het project", maar tevens dat voor de uitvoering van het project hardware/apparatuur onontbeerlijk was. Zulks is ook ter zitting van de zijde van verweerder erkend. Met het vorenstaande staat eveneens vast dat door het samenwerkingsverband rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen kosten moeten worden gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit.
Hiertegenover staat dat het ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb op de weg van een aanvrager ligt alle gegevens en bescheiden te verschaffen, die voor de beslissing op diens (subsidie)aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Appellante heeft zowel voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag als in bezwaar en beroep benadrukt dat het voor haar in verband met het innovatieve karakter van het onderhavige project en de stand waarin zich dit bevindt, niet mogelijk is om de voor het project benodigde apparatuurskosten anders dan door middel van (in)schatting te begroten.
Hoewel voor dit argument van appellante begrip kan worden opgebracht, kan daarin - mede gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit - geen reden worden gevonden haar volledig ontslagen te achten van haar verplichting inzicht te verschaffen in de door haar begrote apparatuurskosten. Dit klemt temeer nu in het onderhavige geval sprake is van een subsidieregeling, waarvoor een bepaald budget ter beschikking is gesteld dat door middel van een tenderprocedure over de aanvragers, wier projecten aan de subsidievereisten voldoen, wordt verdeeld.
Wel brengt de aard van dit project naar het oordeel van het College mee dat verweerder, nu het immers gaat om toekomstige, aan de hand van de bevindingen in het kader van de uitvoering van het project te maken kosten, van appellante niet die mate van zekerheid van de onderhavige kostenpost kan vergen, die hij uit budgettaire overwegingen wellicht wenselijk acht. In ieder geval kan het ontbreken van die mate van zekerheid er niet zonder meer toe leiden de onderhavige kostenpost volledig buiten beschouwing te laten, nu verweerder, zoals hiervoor reeds is overwogen, kennelijk wel over voldoende informatie beschikte om het project als zodanig op grond van het Besluit subsidiabel te achten en ervan doordrongen is dat voor dit project hardware onontbeerlijk is. Het College wijst er in dit verband op dat verweerder, indien achteraf zou komen vast te staan dat bepaalde voor subsidie in aanmerking gebrachte kosten niet voldoen aan de voorwaarden van - artikel 4 van - het Besluit, die kosten bij de vaststelling van de subsidie op grond van artikel 22 van het Besluit alsnog buiten beschouwing kan laten.
Gelet op de vaststaande feiten in deze zaak, zoals die in rubriek 2.2 zijn weergegeven, heeft appellante desverzocht een en ander maal meegedeeld dat en op welke gronden zij niet in staat was de door haar begrote apparatuurskosten aan de hand van overeenkomsten en offertes aan te tonen c.q. voldoende aannemelijk te maken.
Niettemin is verweerder op het overleggen van dergelijke bewijsstukken blijven aandringen in plaats van - al dan niet na overleg met appellante - aan appellante duidelijk te maken of en zo ja op welke wijze, voor haar andere mogelijkheden bestonden de onderhavige begrotingspost te onderbouwen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dusdoende gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, dat vergt dat een bestuursorgaan de bij de voorbereiding van een besluit nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.
Nu verweerder in de besluitvorming heeft nagelaten met inhoudelijke argumenten te komen die duidelijk kunnen maken waarom naar zijn oordeel (onderdelen van) kostenposten onaanvaardbaar hoog zijn geraamd door appellante en hij aldus aan appellante niet de gelegenheid heeft geboden op andere wijze dan door middel van offertes of overeenkomsten de onderhavige begrotingspost nader te onderbouwen, berust zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het voor hem niet mogelijk is te beoordelen of de daarin genoemde kosten voldoen aan het Besluit, voorts niet op een ingevolge de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb vereiste deugdelijke motivering.
Tenslotte is het College van oordeel dat het bestreden besluit, dat strekt tot handhaving van subsidie voor het onderhavige project, onder gelijktijdige handhaving van het volledig buiten beschouwing laten van een voor de uitvoering van het project noodzakelijke kostenpost, gelet ook op de systematiek en strekking van het Besluit, niet getuigt van een redelijke belangenafweging. Het College acht het besluit dan ook in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.