ECLI:NL:CBB:2003:AH9205

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1783
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1783 12 juni 2003
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. L.A.G. Meijer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 28 oktober 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de weigering van verweerder een besluit te nemen op het bezwaar van appellante d.d. 3 september 2002, gericht tegen een besluit van verweerder van 25 november 1996, waarbij verweerder heeft beslist om de aanvraag van appellante om subsidie in het kader van het beleid inzake het bevorderen van strategische samenwerkingsprojecten tussen technologisch hoogwaardige bedrijven en de publieke kennisinfrastructuur, de zogenaamde clusterprojecten, zoals neergelegd in de brief van verweerder van 28 december 1994 (Tweede Kamer 1994-1995, 23900 XIII nr. 31), niet verder in behandeling te nemen.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft verweerder - alsnog - dit bezwaar van appellante, dat is gericht tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag om subsidie, niet-ontvankelijk verklaard.
Onder dagtekening 9 december 2002 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 21 januari 2003 en 30 januari 2003 heeft appellante de gronden van haar beroep nader aangevuld. Op 22 april 2003 heeft appellante haar reactie op het verweerschrift ingezonden.
Op 1 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen D, verbonden aan E.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 31 oktober 1996 heeft appellante in het kader van voornoemd beleid een aanvraag om subsidie ingediend voor het project: "Tele Bedrijfsproces Ondersteunend Informatie Systeem "Tele-BOIS"".
- Bij besluit van 25 november 1996 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 november 1996 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 15 januari 1997 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante niet heeft aangetoond dat de ondertekenaar van het bezwaarschrift bevoegd is namens appellante in rechte op te treden. Tegen dit besluit heeft appellante op 23 april 1997 bij het College beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van 18 december 1997 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn, als bedoeld in artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellante heeft tegen die uitspraak op
5 januari 1998 verzet gedaan, welk verzet bij uitspraak van 27 februari 1998 door het College ongegrond is verklaard.
- Tegen hiervoor genoemd besluit van verweerder van 25 november 1996 heeft appellante ook bij brief van 27 november 1996 bij verweerder bezwaren geuit. Bij op 6 november 2000 en 14 februari 2001 ter griffie ontvangen beroepschriften heeft appellante tegen het beweerdelijk niet nemen van een beslissing op deze bezwaren beroep bij het College ingesteld. Bij uitspraak van 14 februari 2002 heeft het College dit beroep niet-ontvankelijk verklaard en hierbij als volgt overwogen:
"Het College overweegt met betrekking tot het voorafgaande dat appellante als belanghebbende bij het besluit van 25 november 1996, daartegen slechts één bezwaarschriftenprocedure kan aanspannen. Indien appellante tijdens de bezwaarprocedure de door verweerder gevraagde stukken zou hebben overgelegd, waaruit had kunnen blijken dat C bevoegd was appellante in rechte te vertegenwoordigen, dan zouden alle door appellante aangevoerde bezwaren in één bezwaarprocedure zijn afgehandeld. Het verzoek van verweerder bedoelde stukken over te leggen moet derhalve geacht worden mede betrekking te hebben op appellantes brief van 27 november 1996. Met de op 27 februari 1998 door het College gewezen uitspraak op het verzet is het besluit van 15 januari 1997, gegeven naar aanleiding van de bezwaren tegen meergenoemd besluit van 25 november 1996, in rechte onaantastbaar geworden. Het is niet mogelijk over evenvermelde besluiten verder te procederen."
Appellante heeft tegen die uitspraak op 25 maart 2002 verzet gedaan, welk verzet bij uitspraak van 5 augustus 2002 door het College ongegrond is verklaard. Het College overwoog als volgt:
"Bij besluit van 25 november 1996 heeft de minister besloten de door appellante bij brief van 31 oktober 1996 ingediende subsidieaanvraag niet verder in behandeling te zullen nemen. Eventuele gebreken aan dit besluit doen er niet aan af dat met dit besluit uitsluitend op die aanvraag is beslist. Nu derhalve, anders dan appellante heeft gesteld, van een niet tijdig beslissen op appellantes subsidieaanvraag geen sprake is, moeten de beide door appellante ingediende beroepen worden geacht te zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op de in de brieven van appellante van 27 en 28 november 1996 vervatte bezwaren tegen het besluit van 25 november 1996. (…)
Hetgeen in verzet is aangevoerd kan redelijkerwijs niet tot het oordeel leiden dat dit beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het College overweegt hiertoe dat appellante in verzet niet heeft aangevochten het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel, dat verweerders besluit van 15 januari 1997, gegeven naar aanleiding van de bezwaren van opposant tegen bet hesluit van 25 november 1996, in rechte onaantastbaar is geworden en dat het derhalve niet mogelijk is over die besluiten verder te procederen. (…)"
- Bij brief van 3 september 2002 heeft appellante verweerder bericht dat genoemd besluit van 25 november 1996 nietig moet worden verklaard. In dat kader heeft appellante een viertal bezwaren geformuleerd.
- Vervolgens heeft verweerder op 6 december 2002 het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
"Zoals ik in onderdeel 1 van dit besluit heb opgemerkt, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 14 februari 2002 uitdrukkelijk gesteld dat mijn besluit van 25 november 1996 in rechte onaantastbaar is geworden. Weliswaar stelt u nu dat mijn besluit van 25 november 1996 nooit heeft bestaan, dat neemt niet weg dat u uw bezwaarschrift van 3 september 2002 baseert op het genoemde besluit. Ik moet ook constateren dat ik wel degelijk op 25 november 1996 een besluit heb genomen. Ook het College gaat daar in zijn uitspraken vanuit. Daar mijn besluit van 25 november 1996 in rechte onaantastbaar is geworden, is het dus niet meer mogelijk om over dit besluit te procederen. Ik ben daarom van mening dat u niet-ontvankelijk bent in uw bezwaren.
(…)
Op grond van artikel 7:3, onder a, Awb - uw bezwaren acht ik kennelijk niet-ontvankelijk - heb ik afgezien van het houden van een hoorzitting.
(…)
Ik verklaar u kennelijk niet-ontvankelijk in uw bezwaren, omdat het besluit van 25 november 1996, waartegen u bezwaar maakt, in rechte onaantastbaar is geworden.
(…)"
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, voor zover hier van belang, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Weliswaar is sprake van rechtens onaantastbare besluiten van 25 november 1996 en 15 januari 1997, doch die besluiten alsook de uitspraken van het College zien op de situatie van 8 november 1996. De situatie op die datum is hier echter niet aan de orde, wel de situatie zoals die bestond op 1 november 1996, op welke datum de aanvraag van
31 oktober 1996 betrekking heeft. Op die aanvraag is door verweerder niet (tijdig) beslist. Hiertegen is het onderhavige - derhalve tijdig gemaakte - bezwaar gericht.
Evenmin heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften van 6 november 1996, 27 november 1996, 16 december 1996 en 3 september 2002. Deze hebben alle betrekking op de fictieve weigering om te besluiten over de aanvraag zoals het project voorligt op 1 november 1996. Tegen een besluit staan zoveel bezwaarschriftprocedures open als bezwaren zijn te formuleren.
Het besluit van 25 november 1996 heeft nooit bestaan. Het besluit van 25 november 1996 dient nietig te worden verklaard, aangezien dit besluit betrekking heeft op de situatie van 8 november 1996. Dit is niet toelaatbaar aangezien de sluitingstermijn voor indiening van aanvragen om subsidie was gesloten op 1 november 1996.
De twee eerder bij het College gevoerde procedures hebben betrekking op andere handelingen dan besluiten, als bedoeld in artikel 6:1 van de Awb.
Appellante heeft vervolgens een toelichting gegeven op de inhoud van en de gang van zaken rond het onderhavige project.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep, dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 december 2002, nu dat besluit aan het bezwaar niet tegemoet is gekomen. Niet is gebleken dat appellante nog een afzonderlijk belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Dat beroep moet derhalve wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het College overweegt voorts als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerder op 25 november 1996 een besluit genomen naar aanleiding van een door appellante gedane aanvraag om subsidie op 31 oktober 1996 en vervolgens aan haar toegezonden. Hieruit volgt dat de hiervoor genoemde termijn van zes weken, die geldt voor het indienen van een bezwaarschrift, ruimschoots verstreken was, toen appellante op 3 september 2002 haar bezwaarschrift indiende.
Gelet hierop is het bezwaar te laat gemaakt. Nu van een verschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift niet is gebleken, was verweerder gehouden het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren.
Het College voegt hieraan toe dat appellante tegen dit besluit reeds eerder, bij brief van 28 november 1996, - tijdig - bezwaar bij verweerder heeft gemaakt. Zoals het College terzake, hiervoor in rubriek 2 weergegeven, in zijn uitspraken van 14 februari 2002 en 5 augustus 2002, onder meer, heeft overwogen, is geen sprake van een niet tijdig beslissen op die subsidieaanvraag, heeft verweerder reeds op 25 november 1996 besloten de onderhavige aanvraag om subsidie van 31 oktober 1996 verder niet in behandeling te nemen, dat eventuele gebreken aan dit besluit er niet aan af doen dat met dit besluit uitsluitend op die aanvraag is beslist en dat appellante als belanghebbende bij het besluit van 25 november 1996, daartegen slechts één bezwaarschriftenprocedure kan aanspannen. Voorts heeft het College overwogen dat met de op 27 februari 1998 door het College gewezen uitspraak op het verzet, het besluit van 15 januari 1997, gegeven naar aanleiding van de bezwaren van appellante van 28 november 1996 tegen meergenoemd besluit van 25 november 1996, in rechte onaantastbaar is geworden en dat het niet mogelijk is over evenvermelde besluiten verder te procederen. Gelet hierop en hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd, kan de subsidieaanvraag van 31 oktober 1996 niet wederom aan het oordeel van verweerder en het College worden onderworpen.
Appellante heeft in dit kader nog aangevoerd dat weliswaar sprake is van rechtens onaantastbare besluiten van 25 november 1996 en 15 januari 1997, doch dat deze besluiten, alsmede de uitspraken van het College zien op de hier niet relevante situatie van 8 november 1996. Naar de mening van appellante is de situatie van 1 november 1996 hier relevant, ziet de onderhavige aanvraag op die situatie en is hierop door verweerder niet (tijdig) beslist.
Hiermee, zo verstaat het College, heeft appellante kennelijk betoogd dat sprake is van een aanvraag die al naar gelang de situatie splitsbaar is in losse onderdelen en van daarop gerichte losse besluiten die afzonderlijk voor bezwaar, en vervolgens beroep, vatbaar zouden zijn. Voor deze opvatting kan in het stelsel van de Awb evenwel geen steun worden gevonden. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht beslist dat in het kader van de subsidieaanvraag, alle feiten en omstandigheden bij het nemen van het besluit in primo d.d. 25 november 1996 moesten worden betrokken. Alle tegen dat besluit levende bezwaren, daaronder begrepen dat verweerder van een verkeerde datum zou zijn uitgegaan, hadden in bezwaar en beroep naar voren kunnen worden gebracht. Zoals hierboven is overwogen, heeft bezwaar en beroep opengestaan, van welke rechtsmiddelen appellante gebruik heeft gemaakt. Het is niet mogelijk later nog nieuwe bezwaren in te dienen.
Ook het betoog van appellante dat in de eerder gevoerde procedures sprake is van andere handelingen faalt. Het College overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 6:1 van de Awb bepaalt dat de hoofdstukken 6 en 7 van overeenkomstige toepassing zijn, indien is voorzien in de mogelijkheid van bezwaar of beroep tegen andere handelingen van bestuursorganen dan besluiten. Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepaalt dat het College oordeelt over het beroep tegen een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van een belanghebbende ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht. Zoals uit artikel 1 van genoemde wet blijkt, is verweerder niet aan te merken als een lichaam in de zin van voornoemde bepaling. Gelet hierop mist artikel 6:1 van de Awb toepassing.
5.2 Gelet op het vorenoverwogene zijn de bezwaren door verweerder terecht niet-ontvankelijk verklaard, en acht het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig artikel 8:75 Awb toe te passen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld tegen het niet nemen van een besluit door verweerder en
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund