5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt, gelijk de Afdeling in zijn uitspraak van 16 mei 2000 heeft gedaan, dat een zuivelfabriek die naar gelang de kwaliteit van de ontvangen boerderijmelk kortingen inhoudt en kwaliteitstoeslagen betaalt, geen bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook onder de gelding van de Zuivelverordening 2000, die ten tijde van het bestreden besluit de Landbouwkwaliteitsverordening 1994 inmiddels had vervangen, moeten kortingen als in geding worden toegerekend aan het Productschap voor Zuivel.
Hieraan doet niet af dat het bestuur van het Productschap voor Zuivel bij de vaststelling van de Zuivelverordening 2000 en voordien bedoelde kortingen heeft aangemerkt als beschikkingen van de ontvanger van boerderijmelk.
Immers, artikel 72 van de Wet op de bedrijfsorganisatie noemt geen andere organen van de bedrijfslichamen dan een bestuur, een voorzitter, een dagelijks bestuur en, eventueel, commissies uit het midden van het bestuur; ingevolge artikel 86 van deze wet hebben bedrijfslichamen een secretariaat dat onder meer bestaat uit een of meer door het bestuur te benoemen secretarissen. Op grond van artikel 95 van genoemde wet kan een bestuur zijn bevoegdheden slechts delegeren aan een ander orgaan van het lichaam. Buiten haar artikel 110, dat hier niet van toepassing is, biedt de Wet op de bedrijfsorganisatie het bestuur van een bedrijfslichaam geen grondslag andere organen in het leven te roepen.
Voorts kan niet worden aanvaard dat het bestuur van het Productschap voor Zuivel buiten hetgeen in de Wet op de bedrijfsorganisatie is geregeld om, de bevoegdheid heeft om bij verordening een nieuw orgaan in te stellen of een ander persoon of college met enig openbaar gezag te bekleden.
5.2 In appellants betoog dat de Landbouwkwaliteitsverordening 1994 en de Landbouwkwaliteitsregeling onverbindend zijn, kan het College hem niet volgen. De bij artikel 8, derde lid van de Landbouwkwaliteitswet geopende mogelijkheid een privaatrechtelijk rechtspersoon te belasten met de uitvoering van een regeling inzake betaling naar kwaliteit, sluit immers niet de mogelijkheid uit dat de Minister overeenkomstig artikel 4 van dezelfde wet de medewerking vordert van het bestuur van een bedrijfslichaam. Van beide mogelijkheden is ook gebruik gemaakt bij artikel 7, onderscheidenlijk 4 van het Landbouwkwaliteitsbesluit.
5.3 Appellants betoog dat de aldus door het Productschap Zuivel vastgestelde verordeningen in de weg staan aan gezonde mededinging, kan niet leiden tot de conclusie dat deze verordeningen in strijd zijn met het bepaalde bij artikel 93, vijfde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Immers, blijkens de wetsgeschiedenis is de bepaling van het vijfde lid van genoemd artikel 93 toegevoegd om tot uitdrukking te brengen dat regeling van één der onderwerpen, in dit artikel genoemd, nimmer tot gevolg mag hebben dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld. De bepaling van genoemd artikellid houdt derhalve een begrenzing in van verweerders autonome verordenende bevoegdheid die is omschreven in artikel 93, en is niet van toepassing op het in medebewind stellen van nadere regelen bij verordening, als omschreven in artikel 97 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.
5.4 Overeenkomstig artikel 98, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie heeft het bestuur van het Productschap Zuivel bij zijn Landbouwkwaliteitsverordening 1994 het stellen van bepaalde regels kunnen delegeren aan de voorzitter van genoemd productschap. Anders dan appellant heeft aangevoerd, valt in artikel 4, eerste lid, noch trouwens in enig ander artikel van het Landbouwkwaliteitsbesluit, de bepaling te lezen dat het bestuur zijn bevoegdheden, voortvloeiend uit de daarbij gevorderde medewerking, niet mag delegeren aan een ander orgaan van het Productschap Zuivel.
5.5 Appellants betoog dat de kwaliteitskorting, ingehouden op de melkprijs, niet in verhouding staat tot de mate van kwaliteitsgebrek en van verwijtbaarheid en derhalve onevenredig is, heeft verweerder gemotiveerd weersproken onder meer wijzend op de potentiële schade van de bacteriegroeiremmende stoffen bij de verwerking van de rauwe melk, die voordien is vermengd met de melk die van andere veehouderijen afkomstig en oorspronkelijk wel vrij van zodanige melkvreemde stoffen was. Appellant heeft de mogelijkheid van zodanige schade die zich kan uitstrekken tot de verwerking van veel melkleveringen van die dag, niet bestreden.
Ook in dit deel van zijn betoog kan het College appellant daarom niet volgen.
5.6 De bestreden kwaliteitskorting die op de melkprijs moet worden ingehouden, is naar het oordeel van het College geen sanctie op een overtreding, maar het resultaat van een aan de kwaliteit gerelateerde prijsregulering. Niet in geschil is dat het appellant vrij stond de rauwe melk ondanks de verontreiniging met residuen van antibiotica te leveren. Met een voorziening met de strekking van straf- of tuchtmaatregel die wordt getroffen ter zake van een economisch delict, als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de Economische delicten, is de kwaliteitskorting dan ook niet gelijk te stellen. Van strijd met genoemd artikel 5 als door appellant gesteld, is derhalve geen sprake.
5.7 Om dezelfde reden is de door appellant bestreden kwaliteitskorting niet aan te merken als het resultaat van "een tegen hem ingestelde vervolging" in de zin van artikel 6 EVRM.
Dat de rechtsbescherming die appellant in de Nederlandse rechtsorde beschikbaar staat, niet zou voldoen aan de criteria van artikel 6 EVRM, valt overigens niet in te zien. Het heeft appellant vrij gestaan de wijze van monsterneming of de uitslag van laboratoriumonderzoek aan te vechten en hiertoe op voorhand bij de monsterneming te verzoeken een tweede monster te nemen.
Het College deelt appellants opvatting dat de behandeling van appellants bezwaren door opeenvolgende procedures voor deels onbevoegde instanties lange tijd heeft geduurd.
Dit rechtvaardigt echter niet appellants grief dat hij gedurende te lange tijd is afgehouden van de bevoegde rechter. Niets heeft appellant in de weg staan, ook de onjuiste rechtsmiddelclausules niet, om zich meteen te bedienen van juiste bezwaar- en beroepsprocedure en om zonodig het College te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.
Appellants beroep op artikel 6 EVRM kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
5.8 Over appellants grieven, ontleend aan het recht van de Europese Gemeenschap, oordeelt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College sluiten de door appellant genoemde Verordening (EEG) nr. 1411/71, Verordening (EEG) nr. 2377/90, en de Richtlijnen 46/92/EEG en 47/92/EEG niet uit dat een nationale regeling inzake uitbetaling naar kwaliteit van rauwe melk, als in geding, wordt getroffen.
De drie laatst genoemde communautaire besluiten betreffen maxima voor residuen van diergeneesmiddelen, respectievelijk gezondheidsvoorschriften voor melk, die niet uitsluiten dat rauwe melk die wel binnen de gestelde normen valt, met het oog op de uitbetaling aan de melkveehouder wordt onderscheiden naar kwaliteit.
Zodanige, naar kwaliteit gedifferentieerde betaling was ten tijde van belang zelfs voorgeschreven bij artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1411/71 voor zover de melk werd gebruikt voor de bereiding van consumptiemelk. Er kan naar het oordeel van het College redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel bestaan dat met dit voorschrift niet een zodanig nationaal stelsel van uitbetaling naar kwaliteit is uitgesloten voor de bereiding van andere zuivelproducten. Het door de Verordening (EEG) nr. 1411/71 gestelde doel om zuivelproducten van hoogwaardige kwaliteit aan te bieden, is immers niet alleen gerechtvaardigd voor de bereiding van consumptiemelk. Ook tekst en strekking van genoemd artikel 5 bieden geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de verplichting bedoeld stelsel van uitbetaling naar kwaliteit bij de bereiding van consumptiemelk in te voeren, er tevens toe verplicht andere zuivelbereidingen van dit stelsel uit te sluiten, nog daargelaten of zodanige uitsluiting zich praktisch laat verwezenlijken.
Echter, de door appellant voorgedragen grief dat het stelsel van kwaliteitskortingen en
-toeslagen handelsbelemmeringen en marktverstoring veroorzaakt, noopt het College tot een toetsing aan bepalingen van de gemeenschappelijke ordening van de zuivelmarkt.
5.9 Bij artikel 24, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (thans, na consolidatie van tekstwijzigingen, artikel 38, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1255/99) zijn nationale maatregelen verboden, waardoor een verevening van de prijzen van zuivelproducten, vallend onder de marktordening, mogelijk is.
Verweerder heeft aangevoerd dat deze bepaling ziet op nationale marktregelingen die hebben gegolden vóór invoering van de gemeenschappelijke marktordening in 1968, die dienden voor een ander doel, namelijk ter regulering van afzet en ter stabilisering van prijzen, en die tot andere gevolgen leidden dan het onderhavige stelsel van uitbetaling naar kwaliteit.
Het College overweegt dienaangaande dat onder "verevening" naar zijn tekst mede is te begrijpen het onderling verrekenen van kwaliteitsverschillen van rauwe melk door deze in de prijzen voor de verschillende melkveehouders tot uitdrukking te brengen, zoals bepaald bij de hiervoor, in paragraaf 2.2 aangehaalde, besluiten van het Productschap Zuivel.
Voorts is, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie), onverenigbaar met de gemeenschappelijke ordening van een landbouwmarkt het eenzijdig, nationaal ingrijpen in de prijsvorming, zodra dit de doelstellingen en de werking van deze ordening en met name van haar prijsregeling in gevaar brengt. Het in geding zijnde stelsel van kwaliteitskortingen en
-toeslagen is van invloed op de opbrengstprijs van de individuele melkveehouder en daarmee niet zonder betekenis voor de uniforme prijsregeling die de totstandbrenging van één gemeenschappelijke markt voor melk en zuivelproducten heeft meegebracht.
Anderzijds lijkt het stelsel van kwaliteitskortingen en -toeslagen, waarbij per regio het totaalbedrag aan kortingen gelijk is aan het totaalbedrag aan toeslagen, neutraal voor de opbrengst van alle binnen die regio aan de melkfabriek verkochte rauwe melk, en derhalve niet van invloed op de verwezenlijking van de gemeenschappelijke richtprijs voor melk franco-melkfabriek.
Voorgaande overwegingen brengen het College tot de conclusie dat het zich, gelet op artikel 234 EG, tot het Hof van Justitie dient te wenden met de vraag of een nationaal stelsel van kwaliteitskortingen en -toeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde melk, als in geding, verenigbaar is met Verordening (EEG) nr. 804/68 en in het bijzonder met het verbod van "verevening van de prijzen" in zijn artikel 24, lid 2.
5.10 Bij artikel 24, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68 (thans, na consolidatie van tekstwijzigingen, artikel 38, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1255/99) is steun verboden, waarvan het bedrag wordt vastgesteld in verhouding tot de hoeveelheid van de onder de marktordening vallende zuivelproducten.
Naar hun berekeningsgrondslag voldoen de in geding zijnde kwaliteitstoeslagen aan deze omschrijving.
Nu deze toeslagen worden bekostigd uit staatsmiddelen - immers uit bedragen die melkveehouders verschuldigd zijn op grond van een verordening van het Productschap Zuivel, een openbaar lichaam op de voet van artikel 134 Grondwet ingesteld en bekleed met verordenende bevoegdheid - is naar het oordeel van het College tevens sprake van steun in de zin van artikel 24, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68.
Het verbod van genoemd artikel 24, lid 1, is, anders dan dat van artikel 92 EG-Verdrag (thans artikel 87 EG), absoluut in de zin dat toepassing niet afhankelijk is van een voorafgaand onderzoek door de Commissie, en derhalve vatbaar voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter. Daarmee lijkt artikel 24, lid 1, echter niet te verenigen met artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1411/71, dat ten tijde van belang een naar kwaliteit gedifferentieerde betaling voorschreef en daarmee, voor zover gericht tot de lidstaten, verplichtte tot steun die nu juist bij artikel 24, lid 1, verboden lijkt te zijn.
De vraag is derhalve of een nationaal stelsel van kwaliteitstoeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde melk, als in geding, verenigbaar is met het verbod van steun in artikel 24, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 804/68.
5.11 Indien het in geding zijnde stelsel niet is verboden bij evenvermelde bepaling, blijft nog de vraag of sprake is van een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het
EG-Verdrag.
Appellant meent van wel en heeft gesteld dat de kwaliteitskorting en
-uitkering niet overeenkomstig EU-voorschriften voor melding van subsidies ter kennis van de communautaire autoriteiten is gebracht.
Het verweer hiertegen strekt ten betoge dat het stelsel van kwaliteitskortingen en
-toeslagen niet leidt tot begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties, en derhalve geen steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag vormt. Voorts heeft verweerder niet weersproken dat de Commissie van dit stelsel niet op de voet van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) op de hoogte is gebracht.
Het College overweegt dienaangaande dat, anders verweerder heeft betoogd, toepassing van de kwaliteitstoeslagen een begunstiging van bepaalde ondernemingen meebrengt, waarvan de mate zich voorts leent voor kennisneming door de Commissie in het kader van de onderzoeksprocedure van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag. Een verplichting tot voorafgaande aanmelding ingevolge dit artikel lijkt niet zonder meer onverenigbaar met eerder genoemd artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 1411/71.
Voorgaande overwegingen nopen het College het Hof van Justitie tevens de vraag voor te leggen of een nationaal stelsel van kwaliteitstoeslagen op rauwe, aan de melkfabriek geleverde melk, als in geding, is te beschouwen als steunmaatregel waarvan de invoering ingevolge artikel 93, lid 3, EG-Verdrag voorafgaand aan de Commissie moet worden medegedeeld.
5.12 Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.