ECLI:NL:CBB:2003:AH9733

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1011
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
  • M.J. Kuiper
  • E.J. Heijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake referentiehoeveelheid melk in het kader van de superheffing SLOM-deelnemers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 juli 2003 uitspraak gedaan in een beroep van appellant A tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had op 31 mei 2002 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van 22 april 2002, waarbij zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van een verzoek om heroverweging van eerdere besluiten met betrekking tot zijn referentiehoeveelheid melk ongegrond was verklaard. De referentiehoeveelheid was aan appellant toegekend in het kader van de Beschikking superheffing SLOM-deelnemers.

De uitspraak van het College benadrukt dat niet is gebleken dat de concrete situatie van appellant aan verweerder is voorgelegd. Het College concludeert dat de zaak van appellant niet vergelijkbaar is met die van de erven C, waar wel een concrete situatie was gepresenteerd. Het College verklaart het beroep ongegrond, omdat appellant niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een heroverweging van het besluit rechtvaardigen.

De procedure omvatte een hoorzitting op 23 mei 2003, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College oordeelt dat de eerdere besluiten van verweerder, die formele rechtskracht hebben, niet onrechtmatig zijn en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om concrete en relevante informatie te verstrekken bij verzoeken om heroverweging.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1011 4 juli 2003
10100 Superheffing Slom-deelnemers
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: W. Kleinlangevelsloo te Laag Zuthem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. P.J. Kooiman, werkzaam op het ministerie.
1. De procedure
Op 31 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 april 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging van eerdere besluiten, betrekking hebbend op de referentiehoeveelheid melk die aan appellant was toegekend in het kader van de Beschikking superheffing SLOM-deelnemers, ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 juli 2002 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 3 september 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2003. Bij die gelegenheid is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 28 oktober 1991 is aan appellant op grond van de Beschikking superheffing SLOM-deelnemers (hierna: BSD) een specifieke referentiehoeveelheid voor levering van melk aan een koper (hierna: SLOM-quotum) voorlopig toegewezen voor de heffingsperiode 1991/1992 en voor een periode die uiterlijk eindigt op 30 juni 1993.
- Naar aanleiding van een rapport van de Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie omtrent de wijze waarop appellant de melkproductie heeft hervat, is aan appellant bij brief van 4 mei 1993 meegedeeld dat de toewijzing is komen te vervallen.
- Appellant heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend en zich tevens gewend tot de Voorzitter van het College met het verzoek om een voorlopige voorziening, welk verzoek bij uitspraak van 9 juli 1993 is afgewezen.
- Verweerder heeft het door appellant ingediende bezwaarschrift bij besluit van
26 januari 1994 ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 25 juli 1996 heeft het College het beroep van appellant tegen voormeld besluit van verweerder ongegrond verklaard.
- Laatstelijk bij brief van 15 januari 2001 heeft appellant verweerder gevraagd terug te komen van zijn beslissing waarbij het melkquotum vervallen is verklaard. Hij heeft hierbij gesteld dat hij meerdere keren met de districtsbureauhouder Sikkema, met het hoofd uitvoering regelingen Flevoland Somson en met de directeur LNO Flevoland De Ruiter overleg heeft gehad over de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om na hervatting van de melkproductie een definitief SLOM-quotum te verwerven. Vertrouwend op en overeenkomstig de aldus verkregen informatie heeft hij de melkproductie hervat.
- Bij besluit van 23 februari 2001 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
- Hiertegen heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
- De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2002.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen.
" Reeds in de bezwaar- en beroepsfase hebt u aangevoerd dat u informatie hebt ingewonnen over de wijze waarop de melkproductie hervat diende te worden en dat u uit informatie van onder andere de Districtsbureauhouder en de directeur LNO is gebleken dat het huren van een stal is toegestaan.
In relatie tot dit onderdeel van uw beroep oordeelde het CBB in de uitspraak van 25 juli 1996 onder meer als volgt:
"Allereerst moet worden vastgesteld dat niet is gebleken dat aan verweerder de concrete situatie van appellant zelf is voorgelegd, of dat concreet is aangegeven op welke wijze en in welke mate men van plan was om - conform de uitgangspunten van de communautaire regelingen - de productie-eenheden van het oorspronkelijke SLOM-bedrijf in te zetten."
De bij het aanvullende bezwaarschrift d.d. 2 mei 2001 geleverde producties 4 (brief Districtsbureauhouder d.d. 5 juli 1994) en 5 (brief directeur LNO d.d. 18 oktober 1998) maakten destijds onderdeel uit van het dossier.
Uit de verklaring van de heer Somsen (productie 3 bij het aanvullende bezwaarschrift d.d. 2 mei 2001) blijkt evenmin dat u destijds uw concrete situatie hebt voorgelegd. Gelet op het feit dat de inwinning van informatie bij medewerkers van het ministerie geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid is en het CBB hieromtrent reeds onherroepelik heeft beslist, bestaat hierin geen aanleiding tot heroverweging van het besluit tot intrekking van de toewijzing over te gaan. Dat in de zaak van de erven C hangende het beroep alsnog een definitief quotum is toegekend, doet aan het voorgaande niet af.
Uit het voorgaande kan bovendien worden afgeleid dat uw geval duidelijk afwijkt van de zaak van de erven C. In dat geval was immers wel de concrete situatie voorgelegd aan medewerkers van het ministerie. Uw geval is derhalve niet vergelijkbaar met de situatie van de erven C. Er bestaat dan ook geen aanleiding vanwege de zaak van de erven C tot heroverweging over te gaan."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft verweerder meermalen verzocht om heroverweging. Bij al die verzoeken heeft hij diverse feiten en omstandigheden naar voren gebracht die in samenhang met elkaar een heroverweging en een andere beslissing kunnen rechtvaardigen.
Verweerder baseert zijn afwijzing ten onrechte op de uitspraak van het College van
25 juli 1996. Die uitspraak heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop in de meldingsperiode de melkproductie is hervat. Tijdens de zitting bij het College bleek dat de omstandigheden na de meldingsperiode veel beter zijn geworden: appellant gebruikte toen uitsluitend eigen ruwvoer en het jongvee was gehuisvest op de oude bedrijfslocatie. Verweerder heeft nadien in bepaalde gevallen wel feiten en omstandigheden van na de meldingsperiode laten meewegen. Hij heeft zijn discretionaire bevoegdheid ter zake van de uitleg van het begrip "daadwerkelijk hervatten van de productie" gebruikt om aan dit begrip in de loop der tijd een nadere invulling te geven, die voor ambtenaren en voorlichters niet voorzienbaar was. In verband daarmee is verweerder verplicht zich tot het uiterste in te zetten om een heroverweging uit te voeren, zulks ook blijkens de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak C-313/99.
Appellant heeft ook nieuwe feiten naar voren gebracht met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. Pas na de uitspraak van het College is appellant ter ore gekomen dat verweerder aan de erven C, die schriftelijk om informatie hadden gevraagd en daarmee niets anders hadden gedaan dan wat appellant mondeling had gedaan, wel alsnog een definitief SLOM-quotum is toegekend. Verweerder had in het geval van appellant de betrokken ambtenaren kunnen horen om te vernemen dat ook appellant in feite gevraagd heeft om een interpretatieve verklaring. Appellant is op dezelfde wijze op het verkeerde been gezet als de erven C. Ook aan hem had derhalve het quotum alsnog moeten worden toegekend.
5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling staat of appellant in deze zaak nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerder er toe hadden moeten nopen terug te komen van de beslissing waarbij het voorlopig SLOM-quotum vervallen is verklaard, welke beslissing met de uitspraak van het College van 25 juli 1996 formele rechtskracht heeft gekregen. Naar het oordeel van het College is dit niet het geval.
Appellant heeft in beroep in de eerste plaats gesteld dat de situatie op het bedrijf na afloop van de meldingsperiode voor verweerder aanleiding had moeten vormen terug te komen van zijn eerdere besluiten. Hij heeft deze stelling evenwel noch in zijn verzoek om heroverweging, noch in zijn bezwaarschrift naar voren gebracht, zodat daaraan reeds om die reden voorbij gegaan moet worden. Dat verweerder met die situatie niet bekend was, is het College overigens niet gebleken.
Appellants stelling dat hij de melkproductie heeft hervat overeenkomstig informatie die verkregen was van aan het ministerie verbonden ambtenaren was verweerder bekend ten tijde dat hij besliste op het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn voorlopige SLOM-quotum en op latere verzoeken om heroverweging. Bedoelde stelling is voorts, blijkens de desbetreffende uitspraken, zowel bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening door de Voorzitter van het College op 29 juni 1993 als ter zitting van het College op 21 maart 1996 aan de orde geweest. Een verdere onderbouwing van die stelling door appellant had desgewenst destijds gegeven kunnen worden. De omstandigheid dat appellant toen het belang van zodanige onderbouwing niet onderkende kan - wat daar overigens van zij - niet leiden tot het oordeel dat van een nieuw feit sprake is.
Met zijn verwijzing naar het besluit van verweerder ten aanzien van de erven C heeft appellant kennelijk beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel. Ook dit beroep kan evenwel niet slagen, reeds niet aangezien niet gebleken is dat sprake is van gelijke gevallen. In het geval van de erven C heeft verweerder, blijkens het in die zaak genomen besluit, doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat door betrokkenen uitdrukkelijk en schriftelijk was gevraagd om een interpretatieve verklaring met betrekking tot de wijze van productiehervatting welke eveneens uitdrukkelijk, schriftelijk en, volgens verweerder, ten onrechte is geweigerd. In het geval van appellant doet het een noch het ander zich voor. Appellant heeft steeds gesteld te zijn afgegaan op mondeling gevraagde en verstrekte informatie.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verzoek om heroverweging terecht heeft afgewezen.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas