ECLI:NL:CBB:2003:AI0089

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1776
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 02/1776 26 juni 2003
30000 Mijnwet continentaal plat
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
Maintenance Inspection Consultant B.V., te Wieringerwerf, verzoekster,
gemachtigde: mr. S.H.M. Branger, advocaat te Alkmaar,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.C. van Hesteren-Kok, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op verzoeksters aanvraag d.d. 14 januari 2002 om erkenning als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, van het Mijnreglement continentaal plat (Stb. 1967, 158), nadien meermalen gewijzigd (hierna: Mijnreglement).
Op 3 september 2002 heeft verzoekster tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Op 28 oktober 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat het haar is toegestaan, in de persoon van A, tot het (doen) inspecteren van helikopterdekken op mijnbouwinstallaties, tot het, onder toezicht en verantwoordelijkheid van Lambda Advisering B.V. (hierna: Lambda), (doen) opstellen van rapporten terzake en tot het ter goedkeuring (doen) indienen daarvan bij de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (hierna: directeur-hoofdinspecteur).
Bij brieven van onderscheidenlijk 14 november 2002, 21 november 2002 en 18 december
2002 heeft verzoekster telkenmale om aanhouding van de behandeling van het verzoek om
voorlopige voorziening gevraagd, welke verzoeken zijn ingewilligd.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 februari 2003 heeft verzoekster opnieuw om aanhouding van de behandeling van het gehandhaafde verzoek om voorlopige voorziening - voor een periode van vier weken - gevraagd. Dit verzoek is ingewilligd met dien verstande dat een verder uitstel - behoudens bijzondere omstandigheden - niet meer zou worden verleend.
Bij brief van 17 maart 2003 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een datum te bepalen voor de behandeling van het verzoek. Daarbij heeft verzoekster onder meer aangegeven dat de regelgeving is gewijzigd.
Op 19 maart 2003 heeft het College van verzoekster een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep tegen het besluit op bezwaar van 6 februari 2003 wordt ingesteld.
Onder dagtekening 1 april 2003 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening aan de voorzieningenrechter toegezonden. Daarbij heeft verweerder onder meer aangegeven dat artikel 40a, tweede lid van het Mijnreglement per 1 januari 2003 is komen te vervallen.
Bij brief van 3 april 2003 is aan verzoekster gevraagd aan te geven waarom zij meent nog steeds een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij brief van 29 april 2003 heeft verzoekster hierop gereageerd.
Op 10 juni 2003 en 17 juni 2003 heeft de voorzieningenrechter de op het verzoek betrekking hebbende stukken van verweerder ontvangen.
Op 18 juni 2003 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 19 juni 2003, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verzoekster is tevens verschenen A, bedrijfsleider bij verzoekster. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen J.H. Snijder, werkzaam bij de Divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Ter zitting heeft verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening aangepast. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht, bij wege van een voorlopige voorziening, te bepalen dat zij wordt behandeld als ware de erkenning op grond van het bepaalde in artikel 40a, tweede lid van het Mijnreglement op voorhand verleend en dat het haar, in de persoon van A, is toegestaan tot het (doen) inspecteren van helikopterdekken op mijnbouwinstallaties, het (doen) opstellen van rapporten terzake en het (doen) indienen ter goedkeuring daarvan bij de directeur-hoofdinspecteur.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Mijnwet continentaal plat (Stb. 1965, nr. 428), nadien meermalen gewijzigd (hierna: Mijnwet) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 26
1. Met betrekking tot het instellen van een verkennings- of opsporingsonderzoek en het winnen van delfstoffen kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld:
(…)
b. in het belang van de veiligheid en de gezondheid van de personen, die bij het onderzoek of de winning werkzaam zijn;
(…)
2. Bij de maatregel kan worden bepaald, dat Onze Minister daarbij omschreven bevoegdheden heeft ter uitvoering van daarbij aangewezen voorschriften.
(…)
6. De voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een maatregel krachtens het eerste lid wordt Ons gedaan door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers, wie het mede aangaat."
Artikel 36a
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Het, op de Mijnwet gebaseerde, Mijnreglement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 40
1. Hefschroefvliegtuigen of andere luchtvaartuigen mogen slechts op een mijnbouwinstallatie landen of daarvan opstijgen, indien daarvoor een doelmatig ingericht dek beschikbaar is, met gebruikmaking waarvan dit veilig kan geschieden.
(…)
3. Het is verboden om zonder een verklaring als bedoeld in artikel 40a, eerste lid, van een zodanig dek gebruik te maken.
(…)
Artikel 40a
1. De bestuurders van een mijnonderneming of in artikel 11, eerste lid, bedoelde andere onderneming, waarbij een of meer mijnbouwinstallaties in gebruik zijn, waarop een dek als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanwezig is, dienen ten aanzien van elk van die installaties te beschikken over een door de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat afgegeven verklaring, inhoudende dat het dek op die installatie aan het bij en krachtens artikel 40, eerste lid, bepaalde voldoet. (…)
2. Een dek als bedoeld in artikel 40, eerste lid, moet eenmaal per jaar op de staat van onderhoud en het veilig gebruik aan een doelmatige inspectie worden onderworpen. Deze inspectie wordt uitgevoerd door een ter zake deskundige en door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat als zodanig erkende instelling of onderneming. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij nadere regelen vaststellen aan welke voorwaarden een instelling of onderneming moet voldoen om erkenning als bedoeld in de vorige volzin te verkrijgen.
(…)
4. Van een inspectie als in het tweede lid bedoeld moet zo spoedig mogelijk na de voltooiing daarvan een doelmatig rapport worden opgesteld, van welk rapport onverwijld een exemplaar (…) aan de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat dient te worden toegezonden. (..)
5. Nadat een inspectie als in het tweede lid bedoeld is voltooid, geeft de directeur-hoofdinspecteur van de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat aan de betrokken bestuurders onverwijld een nieuwe verklaring af, inhoudende dat het dek aan het bij en krachtens artikel 40, eerste lid, bepaalde voldoet.
(…)"
Bij de Wet van 31 oktober 2002, houdende regels met betrekking tot het onderzoek naar en het winnen van delfstoffen en met betrekking tot met de mijnbouw verwante activiteiten (Mijnbouwwet) (Stb. 2002, nr. 542) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 167
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genomen wetten, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.
2. Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat is gemaakt of ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genomen wetten, blijft het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet.
Artikel 168
De volgende wetten worden ingetrokken:
(…)
m. de Mijnwet continentaal plat;
(…)
Artikel 192
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip."
Bij het Besluit van 6 december 2002, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Mijnbouwwet (Stb. 2002, nr. 603) is onder meer het volgende bepaald:
"Enig artikel
De Wet van 31 oktober 2002 (…) treedt in werking met ingang van 1 januari 2003.
(…)"
Het, op de Mijnbouwwet gebaseerde, Mijnbouwbesluit (Stb. 2002, nr. 604) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 51
1. Een mijnbouwinstallatie is voorzien van een helikopterdek.
2. Het helikopterdek:
(…)
4. Het helikopterdek wordt slechts gebruikt na instemming door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. Instemming wordt slechts geweigerd op grond van de eisen van het tweede lid. De instemming geldt voor een periode van maximaal drie jaar.
(…)
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de in het tweede en derde lid genoemde eisen."
In het Arbeidsomstandighedenbesluit (Stb. 2002, 652) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 3.37l
(…)
3. In verband met het veilig gebruik van een helikopterdek op een mijnbouwinstallatie worden werknemers aangewezen, die belast zijn met het toezicht op dit gebruik van het helikopterdek en daartoe over de noodzakelijke vaardigheid en deskundigheid beschikken.
(…)"
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster heeft ondermeer ten doel het verrichten van onderhoud en inspecties met betrekking tot produktie-installaties, waaronder het verrichten van inspecties aan helikopterdekken.
- Op 14 januari 2002 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag ingediend om haar ingevolge artikel 40a, tweede lid van het Mijnreglement te erkennen als deskundige onderneming die bevoegd is tot het inspecteren van helikopterdekken op mijnbouwinstallaties, waarbij A als terzake deskundige is voorgedragen.
- In deze periode heeft verzoekster, in de persoon van A, daadwerkelijk inspecties aan helikopterdekken op mijnbouwinstallaties verricht en terzake, zulks onder toezicht en verantwoordelijkheid van een erkende onderneming in de zin van artikel 40a, tweede lid van het Mijnreglement, te weten Lambda, inspectierapporten opgesteld en ter goedkeuring bij de directeur-hoofdinspecteur ingediend.
- In het kader van de aanvraagprocedure is aan A onder meer gevraagd een proefinspectie te houden, welke op 26 april 2002 heeft plaatsgevonden, in aanwezigheid van ambtenaren van verweerder en de Minister van Verkeer en Waterstaat.
- Bij besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 14 januari 2002 niet ingewilligd.
- Tegen het besluit van 24 juli 2002 heeft verzoekster op 3 september 2002, aangevuld bij brief van dezelfde datum, bij verweerder bezwaar gemaakt.
- Op 17 december 2002 is verzoekster in het kader van de behandeling van de bezwaarprocedure op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij brief van 3 maart 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: Minister van V en W) aan de betrokkenen in de branche, voor zover hier van belang, het volgende meegedeeld:
" Tot dusver kreeg dit toezicht voornamelijk gestalte via de erkende inspectiebedrijven. Inspecteurs van deze bedrijven stelden jaarlijks een onderzoek in naar de stand van zaken op en rond het helikopterdek en legden hun bevindingen neer in een inspectierapport. Dit rapport werd vervolgens aangeboden aan Divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Op grond van dit rapport werd dan en certificaat inhoudende toestemming tot gebruik van het helikopterdek verstrekt aan de mijnbouwonderneming als gebruiker/eigenaar van het dek.
Per 1 januari 2003 is deze situatie veranderd. Ingevolge artikel 3.371 van het Arbeidsomstandighedenbesluit 2003 dient de mijnbouwonderneming een of meer werknemers aan te wijzen. die worden belast met het toezicht op het gebruik van het helikopterdek. Deze werknemers dienen over de daartoe noodzakelijke vaardigheid en deskundigheid te beschikken.
(…)
Teneinde te waarborgen, dat deze werknemers inderdaad over de benodigde kwalificaties beschikken, kunnen overeenkomstig artikel 3.37l van het Arbeidsomstandighedenbesluit 2003 nadere voorschriften op dit gebied worden geformuleerd. (…) Een impressie van de vermoedelijke inhoud van deze eisen is als bijlage bij deze brief gevoegd.
(…)
Het is de bedoeling, dat de toezichthouders van de mijnbouwondernemingen jaarlijks een inspectierapport opstellen en dit ter hand stellen aan de Divisie Luchtvaart. (…)
Besloten is, het jaar 2003 te beschouwen als een overgangsperiode, waarin de mijnbouwondernemingen de gelegenheid krijgen, zich op de nieuwe situatie voor te bereiden. In dit kader zullen de certificaten van toestemming worden afgegeven voor een periode van één jaar, met dien verstande dat in geval van tekortkomingen een certificaat voor drie maanden zal worden afgegeven; dit overeenkomstig de huidige praktijk. Inspectierapporten kunnen gedurende het jaar 2003 nog worden opgesteld door de erkende bedrijven; uiteraard kan dit ook overeenkomstig de nieuwe wetgeving, door een werknemer, zoals hiervoor aangeduid, van de mijnbouwonderneming zelf.
Voor opzet en inhoud van de inspectierapporten verwijs ik u naar het overleg dat momenteel gaande is binnen de Helicopter Contact Group van de NOGEPA. (…)"
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit van 6 februari 2003 is onder meer als volgt overwogen en beslist:
" Ingevolge artikel 40a, tweede lid, van het Mcp moet een helikopterdek op een mijnbouwinstallatie eenmaal per jaar wat betreft de staat van onderhoud en het veilig gebruik aan een doelmatige inspectie worden onderworpen. Deze inspectie wordt uitgevoerd door een terzake deskundige en door mij in overeensteming met de Minister van Verkeer en Waterstaat als zodanig erkende instelling of onderneming. Ik kan, in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat bij nadere regelen vasstellen aan welke voorwaarden een instelling of onderneming moet voldoen om deze erkenning te verkrijgen.
(…)
Met ingang van 1 januari 2003 is de Mijnbouwwet in werking getreden, nadere regels zijn opgenomen in het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling. Een met artikel 40a Mcp vergelijkbare regeling ontbreekt daarin. Dit houdt in dat de inspectie van helikopterdekken van mijnbouwinstallaties niet langer is voorbehouden aan erkende ondernemingen voor helikopterdekken inspecties.
(…)
Artikel 40a Mcp strekt ertoe de veiligheid van het personeel dat werkzaam is op dan wel gebruik maakt van de helikopterdekken van mijnbouwinstallaties te waarborgen.
Met de erkenning van de deskundige neem ik dan ook de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het betreffende personeel op mij.
Het is aan mij om in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat de kennis en kunde te beoordelen van de deskundige die, namens de onderneming die om erkenning heeft verzocht, is voorgedragen. Hiertoe heeft u op 26 april 2002 een proefinspectie uitgevoerd. (…)
Met betrekking tot de door A in de laatste maanden van 2002 opgestelde inspectierapporten merk ik op dat deze volgens de IVW niet van zodanige kwaliteit zijn dat voor de gebruikelijke 14 maanden een vergunning is afgegeven maar slechts voor 3 maanden. De IVW heeft de vergunning niet willen weigeren in verband met de complicaties voor de mijnbouwondernemingen. Het is aan de IVW om te beoordelen of voor een kortere periode dan 14 maanden een vergunning wordt afgegeven. De IVW beoordeelt ook of door vele (kleine) fouten of afwijkingen in zijn geheel bezien een onbetrouwbaar rapport is opgeleverd.
Gelet op voorgaande ben ik van mening dat uw aanvraag zorgvuldig is behandeld en dat u in een proefinspectie uw kennis heeft kunnen demonstreren.
Ik ben, met mijn adviseurs van mening, dat u ook nu niet voldoet aan de onder punt 2.1 gestelde eisen. Uw bezwaar is dan ook ongegrond.
(…)
Gelet op de gewijzigde regelgeving heeft u met ingang van 1 januari 2003 geen belang meer bij uw verzoek om erkenning als bedoeld in artikel 40a Mcp.
(…)"
In aanvulling op het vorenstaande heeft verweerder bij zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting hieraan onder meer, samengevat weergegeven, het volgende toegevoegd.
Voor het jaar 2003 zijn terzake overgangsregels in het leven geroepen, zoals uiteengezet in de brief van de Minister van V en W d.d. 3 maart 2003. Deze regels vinden geen grondslag in enige regelgeving.
Weliswaar zijn ingevolge de huidige regelgeving werknemers bij mijnbouwinstallaties belast met het toezicht op het gebruik van het helikopterdek, doch hierdoor ondervindt verzoekster in haar inspectiewerkzaamheden feitelijk geen belemmeringen. Verzoekster kan immers rechtstreeks door mijnbouwondernemingen worden ingeschakeld en in hun opdracht overgaan tot het doen van inspecties en het terzake opmaken van rapporten, mits die rapporten vervolgens onder de naam van de betreffende mijnbouwondernemingen worden ingediend. Ook is het verzoekster toegestaan de bestaande samenwerking met de, onder de oude regelgeving, erkende onderneming Lambda voort te zetten, waarbij verzoekster, in de persoon van A, genoemde inspecties verricht en terzake, onder toezicht en verantwoordelijkheid van Lambda, rapporten opstelt en indient bij de directeur-hoofdinspecteur. Dit betekent dat in het huidige systeem, de mijnbouwonderneming terzake verantwoordelijk is, doch dat zij voor het feitelijk verrichten van genoemde werkzaamheden mogen inschakelen wie zij maar willen. Dit betoog is ter zitting door J.H. Snijder ondersteund.
4. Het standpunt van verzoekster
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft verzoekster - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Verzoekster is voornemens, in de persoon van A, het verrichten van inspecties van helikopterdekken op mijnbouwinstallaties en het terzake rapporteren over te nemen van Lambda. Verzoekster is van mening dat verweerder ten onrechte haar daartoe strekkende aanvraag niet heeft ingewilligd.
Weliswaar is met ingang 1 januari 2003 het systeem van erkenningen ingevolge artikel 40a, tweede lid van het Mijnreglement afgeschaft, doch feitelijk heeft verweerder dit systeem na 1 januari 2003 voortgezet. Dit wordt bevestigd door de Minister van V en W in zijn brief d.d. 3 maart 2003. Gelet hierop heeft verzoekster (nog steeds) belang bij het onderhavige verzoek.
Ten onrechte heeft verweerder beslist dat A niet voldoet aan de gestelde voorwaarden met betrekking tot kennis en ervaring terzake. A heeft immers aangetoond dat hij beschikt over de vereiste kennis van en inzicht in de verschillende technische en operationele systemen met betrekking tot de constructie, de uitrusting en het gebruik van helikopterdekken, alsmede over voldoende praktijkervaring met het uitvoeren van inspecties. Ook de proefinspectie op 26 april 2002 heeft A naar behoren uitgevoerd. Terzake is A ten onrechte tegengeworpen dat hij niet weet hoe hij de inspectielijst moest invullen, aangezien in de branche divergerende checklijsten circuleren. In dit kader heeft verzoekster aangevoerd dat A in afwachting van de verzochte erkenning - vanaf april 2002 - daadwerkelijk een 37-tal inspecties van helikopterdekken op mijnbouwinstallaties heeft verricht en, onder controle van Lambda (B) en met gebruikmaking van de checklijst van Lambda, inspectierapporten heeft opgesteld en ter goedkeuring heeft ingediend bij de directeur-hoofdinspecteur, welke rapporten zijn goedgekeurd.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voor de afwijzing van het verzoek zich gebaseerd op een passage in het verslag van de hoorzitting, waarin is vermeld dat er nog steeds fouten en manco's in de rapportage van A aanwezig zijn, op grond waarvan verklaringen aan mijnbouwondernemingen worden afgegeven die slechts 3 maanden geldig zijn. Dit is echter een onjuiste weergave van de gang van zaken, aangezien de afgifte van vergunningen voor de duur van slechts 3 maanden niet het gevolg is van fouten en manco's in de rapportage van A, doch van onvolkomenheden bij de mijnbouwondernemingen zelf, die door A bij zijn inspecties zijn geconstateerd. Hieruit blijkt bovendien dat A zijn werk goed heeft gedaan.
Verzoekster heeft zich gedurende de voorlopige voorzieningenprocedure weten te redden doordat zij feitelijk toch is overgegaan tot het uitvoeren van inspecties aan helikopterdekken op mijnbouwinstallaties door A, en het onder toezicht en verantwoordelijkheid van Lambda (B) terzake opstellen en indienen van rapporten bij de directeur-hoofdinspecteur. Met deze werkwijze kan verzoekster ook in de toekomst doorgaan. Aanvankelijk berekende B hiervoor bij verzoekster een vergoeding, doch thans niet meer. Verzoekster ondervindt er hinder van dat zij deze werkzaamheden niet als zelfstandig ondernemer kan verrichten.
Sprake is echter ook van andere opdrachtgevers. Nu verzoekster thans noch een erkende onderneming is in de zin van het ingetrokken artikel 40a, tweede lid van het Mijnreglement, noch als werknemer te kwalificeren is in de zin van artikel 3.37l van het vigerende Arbeidsomstandighedenbesluit, wenden (potentiële) opdrachtgevers zich niet meer met opdrachten voor bedoelde inspecties tot verzoekster. Dit is versterkt door toedoen van de brief van 3 maart 2003 van de Minister van V en W waarin uiteen is gezet - en toegelicht zijdens die Minister in een telefonisch onderhoud met verzoekster - dat in het nieuwe systeem slechts werknemers genoemde werkzaamheden mogen verrichten, dat het begrip 'werknemer' strikt wordt uitgelegd en dat verzoekster hier niet onder valt.
Verzoekster heeft spoedeisend belang bij toewijzing van het verzoek. Als gevolg van het onderhavige besluit blijven opdrachtgevers in grote getalen weg en niet wordt verwacht dat zij bij verzoekster terugkeren, dan wel dat zij hiertoe op korte termijn zullen overgaan.
Verzoekster lijdt hierdoor schade, in die mate dat het voortbestaan van de onderneming van verzoekster in gevaar kan komen. Voorts is sprake van een grote gevolgschade, aangezien aan het vertrek van opdrachtgevers en de vermindering van opdrachten nog steeds geen einde is gekomen. Ook is door de beslissing van verweerder de goede naam van verzoekster in de branche aangetast, hetgeen een ernstig en langdurig effect dreigt te hebben op toekomstige opdrachten. Een voorziening als gevraagd is noodzakelijk ter voorkoming van een nog grotere uitkleding van de portefeuille en schade, alsmede teneinde zo snel mogelijk opdrachtgevers te kunnen terughalen.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is het College belast met de behandeling in eerste aanleg tevens in hoogste ressort van de bij de wet aan het College opgedragen geschillen. Zowel het primaire besluit d.d. 24 juli 2002 als de beslissing op bezwaar d.d. 3 september 2002 zijn genomen onder vigeur van de Mijnwet, zoals die gold tot 1 januari 2003. Daarin werd - in artikel 36a - de behandeling van geschillen over besluiten, die op grond van deze wet zijn genomen, opgedragen aan het College.
Bij de op 1 januari 2003 - en aldus vóór het nemen van het besluit op bezwaar - in werking getreden Mijnbouwwet is - in artikel 168 - de Mijnwet ingetrokken. Ingevolge artikel 167 van de Mijnbouwwet blijft, ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat is gemaakt of ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genomen wetten, het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet. De voorzieningenrechter is, gelet op de hiervoor weergegeven overgangsbepalingen in de Mijnbouwwet, voorshands van oordeel dat het College bevoegd is tot de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Daarmee is tevens de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening te behandelen, gegeven.
5.2 Uit het hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven normatieve kader blijkt dat met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet op 1 januari 2003, het systeem van erkenningen, zoals neergelegd in artikel 40a, tweede lid van het - per die datum als gevolg van de ingetrokken Mijnwet vervallen - Mijnreglement, niet is overgenomen. Voorts blijkt daaruit dat in het in de Mijnbouwwet neergelegde overgangsrecht ten aanzien van voornoemd systeem van erkenningen geen aparte voorziening is opgenomen.
Al aangenomen dat, gelet op deze stand van het normatieve kader, door de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zou kunnen worden getroffen in de door verzoekster gewenste zin, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening, reeds omdat niet, althans onvoldoende, is gebleken van een spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter heeft bij het vormen van dit oordeel in de eerste plaats in aanmerking genomen dat verzoekster eerst na ommekomst van ruim negen maanden na indiening van de aanvraag om erkenning en ruim drie maanden na het nemen van de beslissing in primo, het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster na indiening van het verzoek om voorlopige voorziening, meermalen, om aanhouding van de behandeling van het verzoek heeft verzocht, hetgeen de aanwezigheid van een spoedeisend belang van verzoekster bij de door haar verzochte voorziening weinig aannemelijk doet zijn. Evenmin is gebleken dat de situatie waarin verzoekster verkeerde toen zij haar verzoek om voorlopige voorziening tenslotte handhaafde, zich zodanig had ontwikkeld dat toen - wel of opnieuw- sprake was van een spoedeisend belang. Veeleer het tegendeel is aannemelijk geworden. Ter zitting heeft A immers zelf aangegeven dat hij gedurende de voorzieningenprocedure is doorgegaan met het daadwerkelijk (doen) inspecteren van helikopterdekken op mijnbouwinstallaties en, onder toezicht en verantwoordelijkheid van Lambda, met het terzake (doen) rapporteren aan de directeur-hoofdinspecteur, alsook dat deze werkwijze - zonder dat, naar ter zitting van de zijde van verzoekster werd medegedeeld, daar van de zijde van Lambda kosten voor in rekening worden gebracht - kan worden gecontinueerd. Het vorenstaande doet zien dat verzoekster hangende de bodemprocedure zelfstandig maatregelen heeft weten te treffen, waardoor zij haar inspectiewerkzaamheden feitelijk heeft kunnen en kan blijven uitvoeren.
Aangezien de bodemprocedure, naar het zich laat aanzien, in de loop van de eerste helft van september 2003 ter zitting van het College zal worden behandeld, valt, geplaatst tegen de achtergrond van het vorenoverwogene, niet in te zien dat verzoekster die behandeling niet zou kunnen afwachten. Het moge wellicht zo zijn dat verzoekster haar activiteiten niet in die mate kan ontplooien zoals zij zou willen, doch het staat haar vrij om in de bodemprocedure vergoeding te vorderen van de schade die haars inziens voortvloeit uit het bestreden besluit. Voor het aannemen van een spoedeisend belang is een en ander, volgens vaste jurisprudentie van de voorzieningenrechter, op zich zelf - van acute continuïteitsproblemen van de zijde van verzoekster is niet gebleken - evenwel niet voldoende. Al hetgeen verzoekster verder nog heeft aangevoerd stuit tegen het vorenoverwogene af, terwijl hetgeen verweerder verder naar voren heeft gebracht geen bespreking behoeft.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2003.
w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund