5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie is het College belast met de behandeling in eerste aanleg tevens in hoogste ressort van de bij de wet aan het College opgedragen geschillen. Zowel het primaire besluit d.d. 24 juli 2002 als de beslissing op bezwaar d.d. 3 september 2002 zijn genomen onder vigeur van de Mijnwet, zoals die gold tot 1 januari 2003. Daarin werd - in artikel 36a - de behandeling van geschillen over besluiten, die op grond van deze wet zijn genomen, opgedragen aan het College.
Bij de op 1 januari 2003 - en aldus vóór het nemen van het besluit op bezwaar - in werking getreden Mijnbouwwet is - in artikel 168 - de Mijnwet ingetrokken. Ingevolge artikel 167 van de Mijnbouwwet blijft, ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat is gemaakt of ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van een van de in artikel 168 genomen wetten, het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet. De voorzieningenrechter is, gelet op de hiervoor weergegeven overgangsbepalingen in de Mijnbouwwet, voorshands van oordeel dat het College bevoegd is tot de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Daarmee is tevens de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening te behandelen, gegeven.
5.2 Uit het hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven normatieve kader blijkt dat met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet op 1 januari 2003, het systeem van erkenningen, zoals neergelegd in artikel 40a, tweede lid van het - per die datum als gevolg van de ingetrokken Mijnwet vervallen - Mijnreglement, niet is overgenomen. Voorts blijkt daaruit dat in het in de Mijnbouwwet neergelegde overgangsrecht ten aanzien van voornoemd systeem van erkenningen geen aparte voorziening is opgenomen.
Al aangenomen dat, gelet op deze stand van het normatieve kader, door de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening zou kunnen worden getroffen in de door verzoekster gewenste zin, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening, reeds omdat niet, althans onvoldoende, is gebleken van een spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter heeft bij het vormen van dit oordeel in de eerste plaats in aanmerking genomen dat verzoekster eerst na ommekomst van ruim negen maanden na indiening van de aanvraag om erkenning en ruim drie maanden na het nemen van de beslissing in primo, het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster na indiening van het verzoek om voorlopige voorziening, meermalen, om aanhouding van de behandeling van het verzoek heeft verzocht, hetgeen de aanwezigheid van een spoedeisend belang van verzoekster bij de door haar verzochte voorziening weinig aannemelijk doet zijn. Evenmin is gebleken dat de situatie waarin verzoekster verkeerde toen zij haar verzoek om voorlopige voorziening tenslotte handhaafde, zich zodanig had ontwikkeld dat toen - wel of opnieuw- sprake was van een spoedeisend belang. Veeleer het tegendeel is aannemelijk geworden. Ter zitting heeft A immers zelf aangegeven dat hij gedurende de voorzieningenprocedure is doorgegaan met het daadwerkelijk (doen) inspecteren van helikopterdekken op mijnbouwinstallaties en, onder toezicht en verantwoordelijkheid van Lambda, met het terzake (doen) rapporteren aan de directeur-hoofdinspecteur, alsook dat deze werkwijze - zonder dat, naar ter zitting van de zijde van verzoekster werd medegedeeld, daar van de zijde van Lambda kosten voor in rekening worden gebracht - kan worden gecontinueerd. Het vorenstaande doet zien dat verzoekster hangende de bodemprocedure zelfstandig maatregelen heeft weten te treffen, waardoor zij haar inspectiewerkzaamheden feitelijk heeft kunnen en kan blijven uitvoeren.
Aangezien de bodemprocedure, naar het zich laat aanzien, in de loop van de eerste helft van september 2003 ter zitting van het College zal worden behandeld, valt, geplaatst tegen de achtergrond van het vorenoverwogene, niet in te zien dat verzoekster die behandeling niet zou kunnen afwachten. Het moge wellicht zo zijn dat verzoekster haar activiteiten niet in die mate kan ontplooien zoals zij zou willen, doch het staat haar vrij om in de bodemprocedure vergoeding te vorderen van de schade die haars inziens voortvloeit uit het bestreden besluit. Voor het aannemen van een spoedeisend belang is een en ander, volgens vaste jurisprudentie van de voorzieningenrechter, op zich zelf - van acute continuïteitsproblemen van de zijde van verzoekster is niet gebleken - evenwel niet voldoende. Al hetgeen verzoekster verder nog heeft aangevoerd stuit tegen het vorenoverwogene af, terwijl hetgeen verweerder verder naar voren heeft gebracht geen bespreking behoeft.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.