2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten komen vast te staan.
- Bij schrijven van 20 juli 1989 heeft verweerder aan appellante op grond van de Regeling een krediet toegezegd van ten hoogste ƒ 472.000,-- in verband met een ontwikkelingsproject inzake telemeting via het elektriciteitsdistributienet.
- Op 7 december 1989 is appellante vanwege verweerder medegedeeld dat genoemd ontwikkelingskrediet onder nader vermelde voorwaarden wordt verhoogd met een bedrag van f 228.800,-- tot maximaal ƒ 700.800,--.
- Bij brief van 15 maart 1991 heeft appellante naar aanleiding van het verslag over de werkzaamheden tot die datum aan verweerder verzocht, zonodig toestemming te verlenen de bijdragen die van de energiebedrijven worden verkregen niet in mindering te brengen van het krediet of als aflossing van het krediet te zien.
- Op 13 april 1992 heeft appellante bij verweerder de declaratie met betrekking tot het ontwikkelingsproject over 1991 ingediend, waarbij zijn opgevoerd (a) declarabele uren, (b) declarabele kosten en (c) gedeclareerde ontwikkelingsbijdragen van GEB-ZHW en VEG-Gasinstituut en waarbij als totaalbedrag (a+b)-c is opgevoerd.
- Appellante heeft op 21 december 1992 bij verweerder een aanvraag ingediend om verhoging van het krediet met een bedrag van ƒ 571.280,--, alsmede om een uitbreiding van het krediet in verband met een volgende fase van het ontwikkelingstraject ten bedrage van ƒ 720.000,--. In de bij deze aanvrage gevoegde financiële overzichten is melding gemaakt van ontwikkelingsbijdragen van f 743.734,-- van derden over 1991 en over 1992, alsmede van reeds bekende bijdragen van derden van f 250.000,-- in het kader van het projectplan voor 1993 en 1994 terzake van de declaratie tot en met 1992. Opgemerkt is in deze brief onder meer dat de relaties van appellante dermate sterk in het project zijn geïnteresseerd dat zij aanzienlijke financiële ontwikkelingsbijdragen hebben toegezegd en gestort en dat zij bovendien een zeer aanzienlijke inspanning leveren in de vorm van mankracht tijdens installatie en testen. Appellante heeft deze bijdrage verwerkt in de opgave van haar financiering.
- Verweerder heeft appellante op 18 juni 1993 te kennen gegeven dat hij bereid was onder nader vermelde voorwaarden het ontwikkelingskrediet te verhogen met een bedrag van ƒ 1.171.280,--. Dit bedrag is afgeleid van het door appellante geschatte bedrag aan ontwikkelingskosten, zoals dat uit haar verzoek blijkt, waarop verweerder, blijkens deze toezeggingsbrief, een bedrag van f 200.000,-- in overleg met appellante in mindering had gebracht.
- Nadat appellante op 31 december 1996 haar laatste verzoek om uitbetaling van een voorschot had ingediend, heeft verweerder haar bij brief van 14 maart 1997 medegedeeld dat opdracht was gegeven tot een slotcontrole door een accountant.
- In de bescheiden van de controlerend accountant is melding gemaakt van financiële bijdragen die derden hebben gegeven voor ontwikkelingskosten tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 800.450,--.
- Verweerder heeft in verband met deze bijdragen bij besluit van 13 mei 1998, strekkende tot vaststelling van het kredietbedrag met toepassing van artikel 20 van de Regeling, op hetgeen reeds aan voorschot was uitbetaald een correctie toegepast van ƒ 480.270,--.
Zulks resulteerde tezamen met andere correcties in de vaststelling van het krediet op een bedrag van ƒ 1.390.209,--, hetgeen naar de mening van verweerder betekende dat ƒ 481.871,-- teveel aan appellante was betaald. Aan het slot van het desbetreffend schrijven heeft verweerder appellante verzocht dit bedrag over te maken op een bankrekening.
- Appellante heeft tegen genoemd besluit, voorzover daarin evenvermelde correctie van ƒ 480.270,-- was verwerkt, een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder, na appellante te hebben gehoord, dat bezwaar ongegrond verklaard.
- Het College heeft in zijn uitspraak van 27 december 2000, no. AWB 99/12, het tegen die beslissing door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
- Bij brief van 8 februari 2001 heeft verweerder, met verwijzing naar laatstgenoemde uitspraak, aan appellante meegedeeld dat deze uitspraak impliceert dat hij het ten onrechte als krediet betaalde bedrag als onverschuldigd betaald kan terugvorderen en heeft hij appellante in de gelegenheid gesteld haar zienswijze omtrent deze terugvordering kenbaar te maken.
- Appellante heeft hierop bij brief van 7 maart 2001 gereageerd. Daarin is verzocht van terugvordering af te zien. Daartoe is onder meer aangevoerd dat bij appellante, door het intensieve overleg over alle facetten van het krediet, het vertrouwen is gewekt dat zij handelde conform de regeling en de met verweerder gemaakte afspraken. Op basis van dit vertrouwen heeft zij beslissingen genomen met betrekking tot het project, die op basis van de huidige inzichten wezenlijk anders zouden zijn geweest. Appellante stelt daarbij dat als de bijdragen van derden reeds bij de toewijzing van het krediet - in plaats van, zoals nu, bij de vaststelling - in mindering waren gebracht op de projectkosten, het project niet zou zijn doorgegaan. Voorts is erop gewezen dat de terugvordering de bedrijfsvoering van appellante in gevaar brengt.
- Bij besluit van 23 maart 2001 heeft verweerder te kennen gegeven dat discussie over de vaststelling van het kredietbedrag met de uitspaak van het College is afgedaan en heeft hij besloten dat geen aanleiding bestaat van terugvordering af te zien. Verweerder heeft zich in die brief bereid verklaard een betalingsregeling te treffen.
- Bij brief van 10 april 2001 heeft appellante verweerder verzocht de hoogte van het terug te vorderen bedrag nog eens te overwegen, nu de vordering niet veroorzaakt is door fouten van haar, maar van verweerder. In aansluiting daarop en nader telefonisch overleg dat met verweerder is gevoerd, heeft appellante bij brief van 8 mei 2001 aan verweerder meegedeeld dat zij bereid is f 150.000,-- te betalen. Gezien de adviseurskosten van f 100.000,-- die zij heeft gemaakt in deze zaak, gaat het, aldus appellante, om een last van iets meer dan de helft van het terug te vorderen bedrag.
- Op 4 mei 2001 heeft verweerder een pro forma bezwaarschrift van appellante, gericht tegen zijn besluit van 23 maart 2001, ontvangen.
- Bij brief van 18 juni 2001 heeft appellante de gronden van haar bezwaarschrift ingediend. Daarin is er onder meer op gewezen dat verweerder een bevoegdheid, niet een verplichting, heeft om terug te vorderen wat teveel is betaald en dat het terugvorderingsbesluit naar haar mening in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel.
- Bij brief van 6 september 2001 heeft appellante de gevolgen van terugbetaling, gelet ook op de rentebedragen waarmee bij aflossing van een gering bedrag per maand rekening moet worden gehouden, uiteengezet aan verweerder, met als conclusie dat terugbetaling een zeer concrete bedreiging vormt voor de toekomst van het bedrijf.
- Verweerder heeft appellante op 14 september 2001 naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.
- Bij brief van 14 maart 2002 heeft appellante tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaarschrift beroep bij het College ingesteld.
- Bij besluit van 15 april 2002 heeft verweerder alsnog beslisit op het bezwaar.
- Bij brief van 23 juli 2002 heeft verweerder aan appellante een voorstel voor een betalingsregeling doen toekomen, inhoudende een aflossing in 49 maandelijkse termijnen van EUR 5000 elk.