ECLI:NL:CBB:2003:AI0378

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/594
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/594 18 juli 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 8 april 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een drietal op grond van de Regeling dierlijke EG-premies genomen besluiten van respectievelijk 10 mei 2001, 23 mei 2001 en 15 juni 2001.
Verweerder op 15 juli 2002 een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 26 mei 2003 heeft appellante aanvullende gegevens toegezonden.
Op 6 juni 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar is namens appellante het woord gevoerd door C. Verweerder heeft zijn standpunt doen toelichten bij monde van zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 1254/99 luidt voor zover hier van belang;
"Artikel 12
1. Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.
2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:
a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. Voor de omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE wordt gebruikgemaakt van de omrekeningstabel in bijlage III;
b) het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is.
(….)
artikel 13
1. Producenten die de speciale premie en/of de zoogkoeienpremie ontvangen, komen in aanmerking voor een extensiveringsbedrag.
(….)"
Artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 luidt:
"1.Voor de toepassing van deze verordening geldt het volgende:
a) (….)
c) elk voederareaal moet gedurende een periode van ten minste zeven maanden die begint op een door de Lid-Staat te bepalen datum tussen 1 januari en 31 maart, beschikbaar zijn voor het houden van dieren.(….)".
In artikel 1.1 van de Regeling was het begrip voederareaal ten tijde van belang als volgt gedefinieerd:
" oppervlakte van het bedrijf welke gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zeven maanden beschikbaar is voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij en dat wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van verordening 1254/1999;"
Artikel 4, lid 1, van de Regeling luidde ten tijde van belang:
" Het voederareaal moet beschikbaar zijn met ingang van 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 21 februari 2000 heeft appellante in het kader van de Regeling een aanvraag ingediend voor het aanhouden van 30 mannelijke runderen.
- Op 15 mei 2000 heeft appellante een aanvraag oppervlakten ingediend. Met deze aanvraag heeft zij om registratie van totaal 78,67 ha voederareaal verzocht. Tevens heeft zij daarbij verzocht om in aanmerking te komen voor het extensiveringbedrag 2000.
- Op 29 augustus 2000 heeft appellante in het kader van de Regeling een aanvraag ingediend voor 74 zoogkoeien en vaarzen.
- Tijdens een door de Algemene Inspectie Dienst op 2 oktober op het bedrijf van appellante uitgevoerde controle en een daarop op 5 oktober 2000 volgende administratieve controle is vastgesteld dat voor 11 door appellante voor voederareaal opgegeven percelen een pachtcontract is afgesloten met Staatsbosbeheer dat ingaat op 1 april 2000 en eindigt op 1 november 2000. Tevens is bij deze controle gebleken dat voor 7 als voederareaal opgegeven percelen een oppervlakte van totaal 31.61 ha is opgegeven, terwijl een oppervlakte van 29.52 ha werd geconstateerd.
- Op 3 november 2000 heeft appellante in het kader van de Regeling een aanvraag ingediend voor 3 mannelijke runderen.
- Op 9 januari 2001 heeft verweerder appellante meegedeeld dat in verband met geconstateerde onregelmatigheden in de aanvraag oppervlakten voor appellante 0 ha voederareaal werd geregistreerd.
- In verband met het feit dat voor appellante 0 ha voederareaal is geregistreerd, waardoor appellante geen ruimte heeft in haar veebezetting, heeft verweerder bij besluiten van 10 mei 2001, 23 mei 2001 en 15 juni 2001 de aanvragen van appellante in het kader van de Regeling voor respectievelijk mannelijke runderen, voor zoogkoeien en voor het extensiveringsbedrag 2000 afgewezen.
- Bij brief van 3 juli 2001 heeft appellante tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 2 oktober 2001 heeft verweerder appellante verzocht aan te geven welke bijzondere omstandigheden er toe hebben geleid dat het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 10 mei 2001, niet tijdig werd ingediend. Na ontvangst van appellantes reactie daarop is het bezwaar bij besluit van 2 november 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Blijkens een in het dossier overgelegde telefoonnotitie van 10 december 2001 is er bij de toezending van het besluit van 10 mei 2001 iets mis gegaan met de adressering daarvan. Op grond hiervan heeft verweerder appellante bij brief van 14 december 2001 meegedeeld de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nader standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" In uw geval gaat het om grond van Staatsbosbeheer die voor uw bedrijf beschikbaar was op basis van een pachtcontract met Staatsbosbeheer. Aangezien de overeenkomst in gaat op 1 april 2000 stel ik vast dat de grond niet beschikbaar is met ingang van 31 maart 2000 zoals vereist volgens genoemde regelgeving. In uw bezwaarschrift vermeldt u dat de ingangsdatum van 1 april puur een theoretische is in die zin dat het contract evengoed eerder had kunnen beginnen. Daarbij geeft u aan dat u en staatsbosbeheer bij het opstellen van het contract juist de bedoeling hadden aansluiting te zoeken bij de datum die LASER vereist voor het beschikbaar hebben van voederareaal. Ter ondersteuning van dit argument heeft u ook een brief van Staatsbosbeheer bijgevoegd waarin staat dat Staatsbosbeheer geen enkel bezwaar zou hebben gehad tegen een ingangsdatum van 31 maart.
Hierover merk ik het volgende op. Hoewel ik begrip heb voor uw situatie kan het u niet baten. Bij de beoordeling van een premieaanvraag mag ervan worden uitgegaan dat de gegevens die in eerste instantie zijn overlegd juist zijn. De door u meegezonden pachtovereenkomst is ingegaan op 1 april 2001 en niet op 31 maart 2001 zoals vereist in de Regeling en (EG) Verordening nr.3887/92. Bij de beoordeling of aan deze eis is voldaan en bij het vaststellen van een sanctie indien niet aan deze eis is voldaan, is er geen ruimte om van dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken. Op basis van de door u getoonde stukken kom ik tot de conclusie dat de percelen met volgnummers 9/11, 16/19, 22, 23. 25,27 en 28 niet vanaf 31 maart 2001 als voederareaal beschikbaar waren.
De geconstateerde oppervlakte voederareaal is daarmee kleiner dan de door u opgegeven oppervlakte. Ingevolge artikel 9, tweede lid, eerste en tweede alinea, van Verordening (EEG) nr.3887/92, wordt, wanneer wordt vastgesteld dat de geconstateerde oppervlakte kleiner is dan de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte, het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte. In uw geval is het verschil 188 % zodat voor u geen voederareaal wordt geregistreerd. Ik stel vast dat u, aangezien er geen voederareaal voor u is geregistreerd, geen ruimte heeft in uw veebezetting om voor zoogkoeien dan wel stierenpremie in aanmerking te komen.
Betreffende de afwijzing van uw aanvraag extensiveringsbijdrage is aan te geven dat ingevolge artikel 13 van (EG) Verordening 1254/1999 producenten die de speciale premie en/of de zoogkoeienpremie ontvangen, in aanmerking komen voor een extensiveringsbedrag. Nu uw premieaanvragen zijn afgewezen komt u voor een extensiveringsbedrag niet in aanmerking."
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde omtrent het beroep dat appellante in haar faxbericht van 26 mei heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel allereerst opgemerkt dat deze gegevens hem pas vlak voor de zitting hebben bereikt. Daarom was het hem niet mogelijk ter zake uitvoerig onderzoek te verrichten. Bij interne navraag is hem niet gebleken van een door de familie D aanhangig gemaakte bezwaarprocedure.
Uitgaande van appellantes relaas dat ook de familie D beschikte over een pachtcontract met Staatsbosbeheer ingaande 1 april en toch een beslissing heeft gekregen, inhoudend dat deze gepachte percelen voldeden aan de voorwaarden om als voederareaal erkend te worden moet worden geconstateerd dat hier sprake van een ambtelijke misslag is geweest. De betrokken Europese verordeningen bieden verweerder immers geen vrijheid om van de daarin opgenomen dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De in het pachtcontract met Staatsbosbeheer neergelegde datum 1 april dient als betrekkelijk willekeurig, in die zin dat daarin ook een vroegere datum had kunnen staan, te worden beschouwd. Dit blijkt uit de brief van 29 juni 2001 van het regiohoofd Staatsbosbeheer Groningen- Drenthe, waarin deze verklaart dat Staatsbosbeheer geen bezwaar zou hebben gehad tegen een ingangsdatum 31 maart.
Daarenboven wordt in de door verweerder uitgegeven brochure, die appellante heeft geraadpleegd bij het invullen van haar aanvraag oppervlakten 2000, vermeld dat de gronden "vanaf 31 maart" beschikbaar moeten zijn. Daaruit heeft appellante niet kunnen begrijpen dat de bewuste gronden uiterlijk ingaande 31 maart ter beschikking moeten staan.
Daarenboven is de door verweerder opgelegde sanctie onevenredig zwaar te noemen.
Tenslotte is het appellante bekend dat een collega-veehouder D te Alteveer, die eveneens ingaande 1 april grond heeft gepacht van Staatsbosbeheer, uiteindelijk wel een beslissing heeft gekregen waarbij de gepachte grond als voederareaal werd aanvaard. In het geval van de familie D heeft de AID- ambtenaar zelfs geholpen met het opstellen van een bezwaarschrift. Dit had tot gevolg dat uiteindelijk, buiten de formele bezwaarprocedure om, aan deze familie een positieve beslissing werd verzonden door verweerder. Het gelijkheidsbeginsel brengt met zich dat ten aanzien van appellante niet anders wordt beslist dan ten aanzien van de familie D.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht besloten heeft dat het voederareaal waarover appellante in 2000 beschikt op 0 ha dient te worden gesteld, waardoor appellante niet over de voor toekenning van de gevraagde premies voor mannelijke runderen, zoogkoeien en extensiveringpremie vereiste ruimte in haar veebezetting beschikt. Het College overweegt daaromtrent het volgende.
Gelet op de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven toepasselijke regelgeving dient het voederareaal van een bedrijf met ingang van 31 maart van het jaar waarin de aanvraag wordt ingediend, in dit geval 31 maart 2000, gedurende een aaneengesloten periode van 7 maanden beschikbaar te zijn. Nu appellante een pachtcontract met Staatsbosbeheer heeft, dat ingaat per 1 april 2000 wordt niet voldaan wordt aan de dwingendrechtelijke eis dat de gepachte percelen beschikbaar moeten zijn voor het houden van dieren ingaande 31 maart 2000. Dat appellante stelt dat zij feitelijk reeds vóór 1 april over deze gronden kon beschikken en dat Staatsbosbeheer in een brief van 29 juni 2001 heeft aangegeven dat er aan die zijde geen bezwaar tegen zou hebben bestaan indien de overeenkomst per 31 maart 2000 was ingegaan, kan niet tot het oordeel leiden dat appellante ingaande 31 maart 2000 over de gepachte percelen beschikte krachtens een rechtsgeldige titel.
Het College kan appellante niet volgen in haar stelling dat zulks haar niet kan worden tegengeworpen nu in de door haar geraadpleegde voorlichtingsbrochure vermeld staat dat vanaf 31 maart over van een terreinbeherende organisatie gepachte gronden moet worden beschikt. Hoewel mogelijke misverstanden vermeden hadden kunnen worden als in de brochure dezelfde - duidelijke- aanduiding "ingaande 31 maart" als in de toepasselijke regelgeving gebruikt zou zijn, kan appellante geen rechten ontlenen aan een door haar aan de tekst van de brochure gegeven, taalkundig weinig voor de hand liggende, interpretatie, die afwijkt van hetgeen in de regelgeving zelf vermeld staat.
Met betrekking tot het beroep dat appellante doet op het gelijkheidsbeginsel stelt het College allereerst vast dat noch in het dossier noch in de door verweerders gemachtigde ter zitting gegeven toelichting aanknopingspunten zijn te vinden voor een bij verweerder bestaande systematische uitvoeringspraktijk die inhoudt dat bij pachtcontracten ingaande per 1 april toch een premie zou worden toegekend. Indien er in deze situatie premie zou zijn toegekend gaat het College er van uit dat dit hooguit incidenteel en dan nog op grond van, gelet op de duidelijke regelgeving ter zake, een ambtelijke misslag kan zijn gebeurd. Dit brengt het College tot het oordeel dat, zelfs al zou aan veehouder D inderdaad premie zijn toegekend, dit geen aanspraak op premie voor appellante kan opleveren, ook al omdat een dergelijke toekenning in deze situatie ingevolge de toepasselijke communautaire regelgeving niet is toegestaan.
Het College overweegt tenslotte dat de grief van appellante dat de opgelegde sanctie, gelet op de in deze zaak spelende omstandigheden, onevenredig zwaar is niet kan slagen. Nu de van Staatsbosbeheer gepachte gronden niet ingaande 31 maart 2000 voor appellante beschikbaar waren voor het houden van vee is niet voldaan aan de voorwaarden van de communautaire regelgeving. In de Europese regelgeving is in dat geval in een getrapt sanctiestelsel voorzien. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 17 juli 1997 in de zaak Farmers Union (C-354/95) voor recht verklaard dat bij onderzoek van artikel 9, tweede lid en verder, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 niet gebleken is van feiten of omstandigheden, die de geldigheid van dit artikel kunnen aantasten, (onder meer) gelet op het evenredigheidsbeginsel.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand