ECLI:NL:CBB:2003:AI0681

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/712 en 02/713
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • C.M. Wolters
  • W.E. Doolaard
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van OPTA inzake goedkeuring toerekeningssysteem TPG N.V.

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) en TPG N.V. tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 20 maart 2002. De rechtbank had het besluit van OPTA van 10 oktober 2001 vernietigd, waarin de bezwaren van TPG tegen de goedkeuring van haar toerekeningssysteem ongegrond werden verklaard. De procedure begon met het indienen van hoger beroepschriften door OPTA en TPG in april en mei 2002, waarna de gronden van het hoger beroep werden aangevuld. Tijdens de zitting op 25 april 2003 werden beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden, en deskundigen werden gehoord. De rechtbank had geoordeeld dat de voorschriften die aan de goedkeuring van het toerekeningssysteem waren verbonden, niet in overeenstemming waren met de wetgeving, en dat OPTA niet bevoegd was om bepaalde controles uit te voeren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank, vernietigde het besluit van OPTA van 19 juli 2002 en oordeelde dat OPTA opnieuw op het bezwaar van TPG moest beslissen. Tevens werd OPTA veroordeeld in de proceskosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte financiële verantwoording en de rol van de accountant in het toezicht op het toerekeningssysteem.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/712 en 02/713 18 juli 2003
15100 Postwet
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA)
2. TPG N.V. (voorheen TNT Post Groep N.V), te Hoofddorp,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 20 maart 2002, reg. nr. Post 01/2525-SIMO in het geschil tussen appellanten.
gemachtigde van OPTA: mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag
gemachtigden van TPG: mr. H.J. de Ru en mr. drs. J.L. Burggraaf, beiden advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Op respectievelijk 1 mei en 29 april 2002 heeft het College van OPTA en TPG hoger beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 20 maart 2002, reg. nr. Post 01/2525-SIMO.
Op 19 juli 2002 heeft OPTA, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op het bezwaar van TPG besloten.
Bij brieven van 26 juli 2002 hebben OPTA en TPG de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Op 27 augustus 2002 heeft TPG een aanvullend beroepschrift ingediend tegen het besluit van 19 juli 2002.
Bij brieven van onderscheidenlijk 11 oktober en 20 november 2002 hebben OPTA en TPG verweerschriften toegezonden.
Op 25 april 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt toegelicht. Op verzoek van respectievelijk TPG en OPTA zijn prof. dr. L. Traas, emeritus hoogleraar bedrijfseconomie, en R.R. Maitland R.A. als deskundigen gehoord.
2. De uitspraak van de rechtbank
Bij zijn hogergenoemde uitspraak, die aan deze uitspraak is gehecht, heeft de rechtbank onder gegrondverklaring van het beroep van TPG, het besluit van OPTA van 10 oktober 2001 voor zover daarbij de bezwaren van TPG tegen de aan de goedkeuring van haar toerekeningssysteem verbonden voorschriften ongegrond zijn verklaard, vernietigd. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke regelen, van de vaststaande feiten en omstandigheden en van het in die uitspraak in geschil zijnde besluit verwijst het College naar de rubrieken 2.1 en 2.2 van hogergenoemde uitspraak, welke als hier herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd.
3. Het besluit van OPTA van 19 juli 2002
Bij besluit van 19 juli 2002 heeft OPTA opnieuw op het bezwaarschrift van TPG beslist. Bij dit besluit heeft OPTA, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, de voorschriften 1, 3, 4a, 4b en 5 herroepen. Voorts heeft zij de voorschriften 4c en 4d gehandhaafd, de voorschriften 4e en 4f gewijzigd en voorschrift 2 herroepen.
4. Het standpunt van appellanten
4.1 De grieven van OPTA
De grieven van OPTA richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de voorschriften 1, 3, 4a en 4b niet in stand kunnen blijven. Samengevat luiden deze grieven als volgt.
1. Het begrip "financiële verantwoording" wordt door de rechtbank ten onrechte gelijkgesteld met het begrip "interne boekhouding". Artikel 6.2 van het Besluit algemene richtlijnen post (Barp) dient aldus te worden uitgelegd dat TPG verplicht is een balans en winst- en verliesrekening op te stellen die is uitgesplitst over drie te onderscheiden categorieën van postvervoer. De artikelen 6.2 en 6.3 Barp strekken weliswaar tot implementatie van artikel 14 van de Postrichtlijn, dat slechts verplicht tot het aanbrengen van een scheiding in de interne boekhouding, maar roepen, blijkens het welbewust handhaven van het begrip "financiële verantwoording" verder strekkende verplichtingen in het leven. Verwezen wordt naar de nota naar aanleiding van het verslag (TK 1998-1999,
26 363, nr. 5 p. 36). Door de te enge interpretatie van de rechtbank kan niet worden verzekerd dat het toerekeningssysteem ongeoorloofde kruissubsidiëring voorkomt, althans kan daarin onvoldoende inzicht worden verkregen.
2. OPTA is wel degelijk ingevolge artikel 6.3 Barp bevoegd voorschriften te stellen die betrekking hebben op de inrichting van de financiële verantwoording. Voorschriften met betrekking tot de inrichting van het toerekeningssysteem zijn niet gesteld.
3. Uit de bestreden uitspraak lijkt ten onrechte te volgen dat OPTA - naast de aangewezen accountant - niet bevoegd zou zijn zelfstandig controles uit te voeren op de werking van het toerekeningssysteem. Verwezen wordt wederom naar de nota naar aanleiding van het verslag.
4. Het oordeel van de rechtbank dat voorschrift 3 een uitbreiding betekent van de in artikel 7.3 Barp neergelegde verplichting tot informatieverstrekking, waartoe OPTA niet bevoegd is, is onjuist.Voorschrift 3 geeft uitvoering aan de artikelen 6.2 en 6.3 Barp. Het toerekeningssysteem dient er in te voorzien dat op basis van de gescheiden financiële verantwoording een rendement uit het voorbehouden en het overig opgedragen postvervoer gerapporteerd moet kunnen worden als percentage van het in het voorbehouden postvervoer en het overig opgedragen postvervoer werkzame vermogen, teneinde mogelijke ongeoorloofde kruissubsidie zichtbaar te maken.
5. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat voorschrift 4a betrekking heeft op de toedeling van vermogensbestanddelen. Het voorschrift bepaalt op welke wijze kosten van gemeenschappelijke bedrijfsmiddelen moeten worden bepaald indien TPG besluit om die bedrijfsmiddelen disproportioneel toe te delen aan de onderscheiden categorieën van postvervoer.
6. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat voorschrift 4b overbodig is. De stelling dat de in de voorschriften 4a en b geschetste situatie zich niet voordoet is in zoverre onjuist dat TPG zelf in de hand heeft of dit het geval is of niet. Als TPG besluit tot het aanbrengen van een disproportionele scheiding in haar financiële verantwoording moet ten behoeve van de controle door de accountant in het toerekeningssysteem zijn vastgelegd op welke wijze kosten en opbrengsten ter zake van deze vermogensbestanddelen in de gescheiden financiële verantwoording moeten worden opgenomen.
4.2 De grieven van TPG
TPG kan zich niet verenigen met de voorschriften 4d, 4e en 4f. Samengevat is terzake het volgende naar voren gebracht.
1. Voorschrift 4d, inhoudend de verplichting om een systeem van statistische meting voor de drie categorieën van poststromen te ontwikkelen is niet dienstbaar aan en onmisbaar voor een adequate toepassing van het toerekeningssysteem. Voorzover nodig voorziet het toerekeningssyteem in een statistische meting en de aantallen poststukken van de vrije dienst zijn bekend. Voorschriften met betrekking tot de vrije dienst vallen voorts buiten de reikwijdte van artikel 6.3 Barp. Statistische meting van de poststroom van de vrije dienst is bovendien in het stelsel van het Barp niet nodig ter waarborging van het voorkomen van ongeoorloofde kruissubsidiëring.
2. De opbrengst van verkoop van activiteiten na sfeerovergang (de situatie dat als gevolg van wijzigingen in de postale regelgeving bepaalde activiteiten van het voorbehouden deel van de activiteiten van TPG terechtkomen in het vrije deel) wordt in voorschrift 4 e ten onrechte bestempeld als opbrengst uit postvervoer. Artikel 6.3 Barp biedt geen grondslag voor de waardebepaling van de betrokken activiteit, zodat een desbetreffend voorschrift strijd oplevert met dit artikel. Bovendien is na sfeerovergang hoogstens sprake van opbrengst uit voormalig postvervoer. Het voorschrift is bovendien in strijd met de systematiek van jaarlijkse verantwoording en controle op grond van het toerekeningssysteem van kosten en opbrengsten zoals vereist door het Barp, waarin de jaarlijkse rapportage slechts betrekking heeft op de activiteiten van postvervoer in dat jaar.
Het is niet mogelijk voorschrift 4e uit te voeren op een wijze die in bedrijfseconomische zin gebruikelijk is. Het is onmogelijk de boekwaarde van de good-will te bepalen.
Ten onrechte is in het voorschrift geen aansluiting gezocht bij de in titel 9 van boek 2 BW neergelegde algemeen gehanteerde bedrijfseconomische principes. De rechtbank had aan het te dien aanzien gestelde niet mogen voorbijgaan.
De wijziging van het voorschrift bij het besluit van 19 juli 2002 neemt voormelde bezwaren onvoldoende weg.
3. Op de bezwaren tegen voorschrift 4f is door de rechtbank onvoldoende ingegaan. Het oordeel van de rechtbank dat een voorschrift toelaatbaar is dat inhoudt dat kosten worden toegerekend naar rato van het in de te onderscheiden categorieën van diensten werkzame vermogen strookt niet met haar oordeel ten aanzien van voorschrift 4a dat geen voorschrift mag worden gegeven met betrekking tot vermogensbestanddelen. Miskend wordt voorts dat eigen vermogen geen rente kent en dat dus niet de eis gesteld kan worden dat de rentekosten van eigen vermogen moeten worden toegerekend. Het oordeel van de rechtbank over voorschrift 4f past niet in haar oordeel t.a.v. de voorschriften 3 en 4a dat het niet nodig is om eisen te stellen aan het werkzame en eigen vermogen per categorie van diensten om de rente, die slechts betrekking kan hebben op het vreemde vermogen, volgens het toerekeningssysteem toe te rekenen, en dat het Barp geen grondslag kent voor de eis dat afzonderlijke balansen en winst en verliesrekeningen moeten worden opgesteld.
Kosten van eigen vermogen zijn niet op voorhand toe te rekenen.
Het uitgangspunt van de rechtbank dat voorschrift 4f in overeenstemming is met de Postrichtlijn, omdat deze dwingt tot toerekening conform artikel 14, derde lid, aanhef en onder b sub i. is onjuist. OPTA heeft in het besluit van 19 juli 2002 de verwijzing naar voormeld artikel laten vallen, zodat dit bezwaar vervalt. De overige grieven blijven echter gelden.
Op het standpunt van TPG dat voorschrift 4f niet uitvoerbaar is is door de rechtbank niet ingegaan.
OPTA heeft in strijd gehandeld met het verbod van reformatio in peius door bij de toevoeging van artikel 4f zwaardere verplichtingen op te leggen dan oorspronkelijk aan het goedkeuringsbesluit verbonden waren. Zij was daartoe niet bevoegd.
5. De beoordeling van de hoger beroepen
Het College zal hierna de grieven van appellanten achtereenvolgens bespreken aan de hand van de aan de goedkeuring van het toerekeningssysteem verbonden voorschriften, voor zover de hoger beroepen daarop betrekking hebben.
5.1 Voorschrift 1.
"Het College zal jaarlijks, door middel van geselecteerde gevallen (deelwaarnemingen genoemd) de werking en toepassing van het toerekeningssysteem beoordelen."
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is het College van oordeel dat de in artikel 6.3, aanhef en onder b, Barp aan OPTA toegekende bevoegdheid voorschriften te verbinden aan de goedkeuring van het toerekeningssysteem voor kosten en opbrengsten niet mede inhoudt de bevoegdheid om - door middel van deelwaarnemingen - controle uit te oefenen op de werking en toepassing van het systeem. In het bijzonder overweegt het College daartoe dat een andere uitleg zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 6.3, aanhef en onder c, Barp, op grond waarvan de aangewezen accountant een verklaring afgeeft over de uitsplitsing in de financiële verantwoording over activiteiten van het voorbehouden postvervoer en van het overig postvervoer en daarmede over de toepassing van het toerekeningssysteem. Evenmin biedt artikel 5, tweede lid, onder e, van de Postwet een grondslag voor het verbinden aan de goedkeuring van voormeld voorschrift. Deze bepaling verschaft OPTA een algemene bevoegdheid om inlichtingen te vragen aan TPG voor zover redelijkerwijs nodig voor het vervullen van haar taak. De bevoegdheid tot het verrichten van controles van de financiële administratie kan niet geacht worden daarin mede begrepen te zijn. De artikelen 6.2 en 6.3 Barp strekken er toe er in te voorzien dat TPG beschikt over een financiële administratie die geschikt is om desgevraagd inlichtingen te verschaffen omtrent de toerekening van kosten en opbrengsten en op basis waarvan een onafhankelijk accountant kan vaststellen en verklaren dat zodanige toerekening plaatsvindt.
Van de zijde van OPTA is gesteld dat adequate beoordeling van het toerekeningssysteem alleen mogelijk is wanneer voldoende informatie over de werking ervan ook "tijdens de rit" beschikbaar is, zodat eventueel aanpassingen van het systeem kunnen worden voorgeschreven. Hoe dit zij, nu het Barp niet in controle op de door OPTA voorgestane wijze voorziet dient OPTA zijn beoordeling te baseren op hetgeen aan de hand van de jaarlijkse financiële verantwoording ingevolge artikel 7.3 Barp of van de verklaring van de accountant aan informatie beschikbaar komt.
Uit de verwijzing door de Staatssecretaris in de Nota naar aanleiding van het verslag naar de voor OPTA bestaande mogelijkheid aanvullende controles te verrichten kan niet de conclusie worden getrokken dat OPTA, naast de accountant, ook over de nodige bevoegdheden beschikt om de toepassing van het toerekeningssysteem daadwerkelijk te beoordelen. Het College kan slechts constateren dat de wet die bevoegdheden niet verstrekt.
De grief van OPTA tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank is dan ook ongegrond.
5.2 Voorschrift 3.
"TPG moet jaarlijks het rendement dat behaald is uit de opdracht rapporteren. Als kengetal moet het rendement waarbij het resultaat wordt gerelateerd aan de opbrengsten worden gehanteerd. Daarnaast moet, in een vertrouwelijke bijlage, informatie worden verstrekt over het resultaat behaald uit het voorbehouden postvervoer en het overig opgedragen postvervoer. Het rendement moet in dat geval ook worden gerelateerd aan het in de opdracht werkzame vermogen. De verplichting tot het rapporteren van het rendement is reeds in onderdeel 7.3 Barp opgenomen."
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het begrip "financiële verantwoording" als neergelegd in artikel 6.2 Barp ziet op de interne boekhouding. Deze interpretatie past in een systeem waarin eerst - in artikel 6 - voorschriften worden gegeven omtrent de uitsplitsing voor wat betreft kosten en opbrengsten van het voorbehouden en overig postvervoer in de financiële administratie. Deze voorschriften houden in dat die administratie op dit punt zodanig moet zijn ingericht dat zij de basis kan vormen voor de externe verslaglegging waartoe TPG vervolgens - op grond van artikel 7.3 Barp - verplicht is. Een voorschrift dat er toe strekt TPG op te dragen ook buiten de in artikel 7.3 voorgeschreven externe verslaglegging aan OPTA te rapporteren over het rendement en daarbij het resultaat te relateren aan het ten behoeve van de onderscheiden categorieën van activiteiten werkzame vermogen, past niet in dit systeem en kan dan ook geen grond vinden in artikel 6.3. Barp. De verwijzing naar de opmerkingen van de Staatssecretaris in de Nota naar aanleiding van het verslag brengt het College ook op dit punt niet tot een ander oordeel. Uit die opmerkingen valt niet af te leiden dat beoogd zou zijn een andere betekenis te geven aan artikel 6.2 dan hiervoor is vermeld.
Ook de grieven tegen het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank dat betrekking heeft op voorschrift 3 treffen derhalve geen doel.
5.3 Voorschrift 4, onder a en b
"TPG moet binnen twee maanden na de datum van het goedkeuringsbesluit de onderstaande wijzigingen doorvoeren in de beschrijving van het goedkeuringssysteem:
a. indien TPG bedrijfsmiddelen die gemeenschappelijk worden gebruikt volledig toerekent aan de opgedragen dienstverlening, moet in de toerekening van kosten aan de vrije dienstverlening ook een marktconform percentage worden opgenomen als winstopslag als vergoeding van de vermogenskosten van het eigen vermogen.
b. in de beschrijving van het toerekeningssysteem moet een overzicht worden opgenomen van productiefactoren die primair worden toegerekend aan de opgedragen dienstverlening."
Voor wat betreft voorschrift a geldt dat het, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in feite uitgaat van een toedeling van het werkzame vermogen aan de onderscheiden diensten. In het systeem van het Barp is echter alleen een uitsplitsing van kosten en opbrengsten voorgeschreven, zodat dit voorschrift daarmee niet in overeenstemming is. Het College overweegt voorts dat OPTA bij zijn besluit van
21 december 2000 goedkeuring heeft verleend aan het door TPG voorgestelde toerekeningssysteem, het Activity Based Costing systeem. Dit systeem gaat uit van toerekening van kosten en opbrengsten aan activiteiten, niet van een los daarvan staande toerekening van bedrijfsmiddelen aan de onderscheiden diensten, hetgeen zou nopen tot het voeren van gescheiden balansen. Immers, toepassing van voorschrift 4, onder a, dat is bedoeld om te voorkomen dat bij een splitsing van de concernbalans via een disproportionele toedeling van vermogen aan de opgedragen dienst kruissubsidiëring plaats vindt, vereist een afzonderlijke balans voor de opgedragen dienst en de vrije diensten. Derhalve is dit voorschrift niet inpasbaar in het goedgekeurde toerekeningssyteem. Dat geldt ook voor voorschrift 4, onder b. Dit voorschrift strekt er toe te voorkomen dat indien bij een splitsing in de concernbalans een disproportioneel deel van de gemeenschappelijk gebruikte productiefactoren door TPG zou worden toegedeeld aan de opgedragen dienst, niet meer valt na te gaan op welke wijze kosten en opbrengsten van deze vermogensbestanddelen in de gescheiden financiële verantwoording moeten worden opgenomen en het toepassen van een correctie wordt bemoeilijkt. Het goedgekeurde toerekeningssyteem gaat evenwel uit van gemeenschappelijk gebruik van productiemiddelen waarbij de kosten worden toegerekend naar rato van het gebruik. Toedeling van productiefactoren aan de onderscheiden diensten is daarmee niet in overeenstemming.
Ook deze grief van OPTA faalt.
5.4 Voorschrift 4, onder d
"(…)
d. TPG moet een systeem ontwikkelen voor de statistische meting van de poststromen ter onderscheiding van voorbehouden, overig opgedragen en vrije diensten."
Ter zitting is de stelling van TPG, dat ten aanzien van de vrije dienst geen voorschrift met betrekking tot de wijze van meten behoort te worden gegeven, door OPTA beaamd. Ook overigens, zo bleek ter zitting, bestaat tussen partijen op dit punt geen verschil van mening: TPG beschikt over een adequaat systeem voor het meten van de poststromen met betrekking tot de opgedragen diensten.
Uit het vorenstaande volgt dat het voorschrift ten onrechte aan de goedkeuring is verbonden. De overwegingen van de rechtbank in deze worden door het College dan ook niet onderschreven.
5.5 Voorschrift 4, onder e
" (…)
e. Indien er sprake is van een sfeerovergang geldt, indien de activiteit binnen 60 maanden na de overgang wordt vervreemd, dat de resterende boekwaarde van de bij overgang bepaalde goodwill ten gunste van de opgedragen activiteiten moet worden gebracht.TPG mag in plaats van de bovenstaande wijze van verwerking er ook voor kiezen om pas op het moment van daadwerkelijke vervreemding (buiten de TPG-groep), het gedeelte van de verkoopprijs dat betrekking heeft op de nog niet verstreken periode na de sfeerovergang ten gunste van de opgedragen activiteiten te brengen."
OPTA heeft in zijn besluit van 19 juli 2002 dit voorschrift in die zin aangepast dat TPG er voor kan kiezen pas bij vervreemding van de betrokken, oorspronkelijk voorbehouden activiteit, indien deze plaats vindt binnen vijf jaar na de sfeerovergang, de resterende boekwaarde toe te rekenen aan de opgedragen dienst. Naar ter zitting is gebleken wordt uitgegaan van een afschrijving van 20% per jaar van de goodwill die gegenereerd is door de voorbehouden opgedragen dienst.
Naar het oordeel van het College past een verplichting tot toerekening van goodwill als opbrengst van het voorbehouden postvervoer, zoals thans neergelegd in voorschrift 4 onder e, niet in het ingevolge artikel 6.3 voorgeschreven toerekeningssysteem. Zodanig systeem dient - als gezegd - er toe te strekken dat in de interne boekhouding met betrekking tot kosten en opbrengsten een splitsing is aangebracht tussen de activiteiten van het voorbehouden en overig postvervoer, zodanig dat deze boekhouding als grondslag kan dienen voor het afleggen van de voorgeschreven jaarlijkse verantwoording, bedoeld in onderdeel 7.3 Barp. Van een voorschrift dat er toe strekt op enig moment - het moment van vervreemding - de waarde van een activiteit, die op dat moment als gevolg van een eerdere sfeerovergang niet meer tot het voorbehouden postvervoer behoort, als opbrengst van dat vervoer te kunnen activeren en registreren, kan niet worden gezegd dat het betrekking heeft op de toerekening van kosten en opbrengsten in de interne boekhouding. Veeleer lijkt sprake van allocatie van een fictief vermogensbestanddeel.
Hierbij komt dat sfeerovergang niet anders dan door wijziging van de bestaande regelgeving tot stand gebracht kan worden. Naar het oordeel van het College ligt het voor de hand dat bij een dergelijke wijziging ook wordt vastgesteld of en op welke wijze voor wat betreft de waarde van een eventuele goodwill van de betrokken activiteit een toerekening aan de opgedragen dienst moet plaatsvinden. Zodanige toerekening kan alsdan worden toegesneden op de situatie van het moment. Een voorschrift dat thans reeds de toedeling van goodwill regelt is derhalve voorbarig.
5.6 Voorschrift 4, onder f.
" TPG moet de onderstaande wijzigingen doorvoeren in het toerekeningssysteem: (…)
f. TPG dient vermogenskosten (zoals bedoeld in paragraaf 4.5.1 van het toerekeningssysteem, voor zowel vreemd als eigen vermogen) toe te rekenen overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, lid 3, aanhef en onder b van de Postrichtlijn."
Te dien aanzien verwijst het College in de eerste plaats naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de grieven van OPTA tegen de vernietiging door de rechtbank van de onderdelen a en b van voorschrift 4. Toerekening van de kosten van het eigen vermogen (nader geduid als gederfde alternatieve opbrengsten) op de wijze als voorgeschreven betekent dat toerekening plaats vindt van de inzet van het vermogen. Zodanige toerekening, wat daar verder ook van zij, past niet in de uitgangspunten van het goedgekeurde toerekeningssysteem. In dit Activity Based Costing systeem vindt immers geen toedeling van vermogensbestanddelen plaats. Evenmin strookt een toedeling als bedoeld met artikel 14, derde lid, onder b, van de Postrichtlijn, aangezien hier geen sprake is van kosten die te herleiden zijn tot uitgaven. In feite wenst OPTA - naar het voorkomt - een ander toerekeningssysteem dan door haar is goedgekeurd. De bevoegdheid tot het stellen van voorschriften is daarvoor evenwel niet gegeven. Ook deze grief van TPG is derhalve gegrond.
5.7 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van TPG gegrond is en derhalve tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden. Het besluit van OPTA van 19 juli 2002 moet worden vernietigd. Het hoger beroep van OPTA is ongegrond.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van een wegingsfactor van 1,5 als bedoeld in de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. De beslissing op de hoger beroepen
Het College:
- bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2002;
vernietigt het besluit van OPTA van 19 juli 2002;
- bepaalt dat OPTA opnieuw op het bezwaar van TPG beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt OPTA in de kosten van de procedure welke worden vastgesteld op € 966,- te betalen door OPTA;
- bepaalt dat het door TPG in de zaak 02/713 betaalde griffierecht ten bedrage van € 327,- door OPTA aan haar wordt vergoed.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. W.E. Doolaard en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. L. van Duuren