5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt in de eerste plaats vast dat het onderhavige beroep zich niet richt tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op verweerders weigering om voor één dier premie toe te kennen wegens het ontbreken van één oormerk en het niet terstond vervangen daarvan. Dit onderdeel van het bestreden besluit is derhalve niet in geding.
5.2 Wat betreft de overige, wel in beroep aangevochten onderdelen van het bestreden besluit die zien op de weigering om voor drie dieren premie toe te kennen, de verlaging van de premie van 30% en de vermindering van het aantal premierechten, is niet in geschil dat appellante in de aanhoudperiode de betreffende drie dieren heeft verplaatst van de nevenvestiging te E naar de hoofdvestiging in B en dat deze verplaatsing niet bij LASER is gemeld. Het College constateert dat deze vestigingen elk een eigen UBN-nummer hebben. Hiermee staat vast dat sprake is van meer dan één agrarische vestigingsplaats in de zin van de Regeling, hetgeen betekent dat de meldingsplicht van artikel 4.4, eerste lid, van de Regeling van toepassing is. Nu appellante niet aan deze verplichting heeft voldaan, kan zij geen aanspraak maken op de aangevraagde premie voor de onderhavige drie dieren.
Appellante heeft betoogd dat in het I&R-systeem melding is gemaakt van de onderhavige verplaatsing en dat een medewerker van Laser, desgevraagd, heeft bevestigd dat dit voldoende was. Voorzover appellante zich hiermee op het standpunt stelt dat wel aan de meldingsplicht van artikel 4.4, eerste lid, van de Regeling is voldaan, volgt het College haar hierin niet. Het I&R-systeem maakt immers geen onderdeel uit van Laser, hetgeen met zich brengt dat de onderhavige melding in het I&R-systeem niet tevens geldt als melding bij Laser.
Voorzover appellante met vorenbedoeld betoog een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dit beroep reeds hierom niet slagen, reeds omdat, zo is ter zitting komen vast te staan, niet meer valt te achterhalen welke telefonische informatie precies aan D is verstrekt.
5.3 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder voor de onderhavige drie dieren terecht geen premie heeft toegekend. Nu niet in geschil is dat deze drie dieren niet gedurende de aanhoudperiode op de in de aanvraag aangegeven plaats hebben verbleven, waarmee tevens vaststaat dat zij niet zijn te beschouwen als geconstateerde dieren, in de zin van artikel 10 quinquies van Verordening (EEG) nr. 3887/92, was verweerder voorts op grond van artikel 10 ter, tweede lid, van deze Verordening gehouden de premie voor de overige dieren met 30% te verlagen. Aangezien met het oordeel, dat verweerder terecht geen premie heeft toegekend voor de onderhavige drie dieren, tevens vaststaat dat appellante in 2000 niet minimaal 90% van haar premierechten heeft benut, heeft verweerder, gelet op artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/99, daarnaast terecht het niet gebruikte deel daarvan in mindering gebracht op de premierechten van appellante.
5.4 Voorzover appellante met haar stelling dat de korting van 30% in combinatie met het niet toekennen van premie voor drie dieren bovenmatig is en dat zij, ondanks het feit dat bij LASER extra informatie werd gevraagd, cumulatief op drie onderdelen wordt gestraft, heeft willen betogen dat hier sprake is van een onevenredige cumulatie van sancties, faalt dit betoog. In dit verband overweegt het College in de eerste plaats dat het niet toekennen van premie voor drie dieren, noch de vermindering van appellantes premierechten kan worden beschouwd als het opleggen van een sanctie. In de tweede plaats wijst het College erop dat de opgelegde sanctie van 30% korting op de premie voor de premiabele dieren rechtstreeks voortvloeit uit artikel 10 ter, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Hierbij zij aangetekend dat dit artikel voorziet in een gedifferentieerd sanctiestelsel, dat mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 in zaak C-354/95 (National Farmers Union) niet in strijd geacht kan worden met het evenredigheidsbeginsel.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.