ECLI:NL:CBB:2003:AI0683

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1498
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • W.E. Doolaard
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake premie voor zoogkoeien

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juli 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een maatschap die zich bezighoudt met de veehouderij, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had op 8 augustus 2002 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de Minister van 11 juli 2002, waarin deze op het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 31 augustus 2001 had beslist. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van premies op basis van de Regeling dierlijke EG-premies. De Minister had in zijn besluit vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor premieontvangst, omdat tijdens een controle op 22 januari 2001 was geconstateerd dat drie van de aangevraagde runderen niet correct waren gemeld bij de autoriteit LASER. Appellante stelde dat zij verkeerde informatie had ontvangen van een medewerker van LASER, waardoor zij dacht dat de melding in het I&R-systeem voldoende was. Het College oordeelde dat de melding in het I&R-systeem niet gelijkgesteld kan worden aan de vereiste melding bij LASER. Het College concludeerde dat appellante niet aan de meldingsplicht had voldaan en dat de Minister terecht de premie voor de drie dieren had geweigerd. Daarnaast werd de premie voor de overige dieren met 30% verlaagd, omdat appellante niet minimaal 90% van haar premierechten had benut. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/1498 9 juli 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigden: C, te B, en D, te E,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voorheen: de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mr. K.J.H. Terwal en mr. D. Ozdemir, beiden werkzaam bij LASER.
1. De procedure
Op 8 augustus 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juli 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 31 augustus 2001, genomen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Op 7 oktober 2002 is een verweerschrift ingekomen.
Op 21 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) 2801/1999, is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 10 ter
1. Als bij de administratieve controle of uit de controle ter plaatse blijkt dat het aantal in de steunaanvraag aangegeven dieren verschilt van het geconstateerde aantal in aanmerking komende dieren, wordt, behalve in geval van overmacht en nadat artikel 10, lid 5, is toegepast, wat de natuurlijke omstandigheden betreft, de steun overeenkomstig lid 2 verlaagd.
2. Wanneer de aanvraag op ten hoogste 20 dieren betrekking heeft, wordt het steunbedrag verlaagd:
(…)
In andere gevallen wordt het steunbedrag verlaagd:
(…)
b) met tweemaal het percentage dat overeenkomt met het vastgestelde verschil, indien dit groter is dan 5 % maar niet groter dan 20 %.
(…)
De (…) in de derde alinea, onder a) en b), bedoelde percentages zijn percentages van het geconstateerde aantal.
Artikel 10 quinquies
Een bij een controle ter plaatse geconstateerd rund als bedoeld in de artikelen 10 en 10 ter is een rund dat:
(…)
d) wanneer het een dier betreft dat voor communautaire steun is gedeclareerd, zich bevindt op de door de aanvrager aangegeven plaats overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de onderhavige verordening.
(…)"
Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/99 luidt als volgt:
"1. (…)
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen (…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
agrarische vestigingsplaats: hoofdvestiging van het bedrijf en de onmiddellijk in de nabijheid gelegen vestigingen daarvan;
aanhoudperiode:
(…)
- indien het zoogkoeien betreft: aaneengesloten periode van zes maanden te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst door LASER van de premie-aanvraag;
(…)
Artikel 2.3
1. Terzake van het gedurende de desbetreffende aanhoudperiode op hun bedrijf aanhouden van een zoogkoe, stier, os, onderscheidenlijk ooi, wordt jaarlijks op daartoe strekkende aanvraag, na afloop van het betrokken verkoopseizoen,
overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en de verordeningen 1254/1999, 2342/1999, 2467/98 en 2700/93 aan producenten premie verstrekt.
(…)
Artikel 4.4
1. Indien runderen tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst van de ene naar de andere produktie-eenheid van het bedrijf van de producent stelt de producent LASER hiervan voorafgaand aan de verplaatsing schriftelijk op de hoogte. (…)
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de runderen zich gedurende de gehele aanhoudperiode binnen de agrarische vestigingsplaats van de producent bevinden.
Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende ten minste zes maanden, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien of ter vervanging daarvan drachtige vaarzen houden dat ten minste gelijk is aan het aantal krachtens deze regeling voor premie in aanmerking komende koeien, waarvoor de premie is aangevraagd."
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, gedateerd 26 augustus 2000, door verweerder ontvangen op 29 augustus 2000, heeft appellante premie aangevraagd op grond van de Regeling voor 18 zoogkoeien en 2 vaarzen. Op dit formulier is de hoofdvestiging van het bedrijf te B opgegeven, met vermelding van UBN (het Uniek Bedrijfsnummer van de vestiging van het bedrijf in het I&R systeem) **, en een nevenvestiging te E, met vermelding van UBN **.
- Op 22 januari 2001 heeft een controle door de Algemene Inspectiedienst (AID) plaatsgevonden. Hierbij werd - voor zover van belang - geconstateerd dat één dier was voorzien van één oormerk en dat drie dieren waren verplaatst van de nevenvestiging naar de hoofdvestiging van appellantes bedrijf, zonder dat dit aan Laser was gemeld.
- Bij brief van 30 juli 2001 heeft verweerder appellante medegedeeld voornemens te zijn haar premierechten met 2.7 te verminderen. Van de haar geboden gelegenheid om hierover haar zienswijze naar voren te brengen heeft appellante geen gebruik gemaakt.
- Bij besluit van 20 augustus 2001, verzonden 31 augustus 2001, heeft verweerder appellante onder meer medegedeeld dat zij voor 16 van de door haar opgegeven 20 dieren premie ontvangt tot een bedrag van fl. 4.121,60, alsmede, onder verwijzing naar artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/99 juncto artikel 6.3 van de Regeling, dat als gevolg van onvoldoende benutting het aantal premierechten van appellante wordt verminderd met 2.70. Hiertoe is, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"AFWIJKINGEN
Het aantal dieren dat bij AID-controle niet als premiewaardig is geconstateerd, is: 3.
Het aantal dieren waarbij niet aan de aanhoud-/vervangingsverplichting is voldaan (Vo EG 1254/99, art. 6, lid 2), is: 3.
Het aantal aangevraagde dieren welke wel zijn geconstateerd, maar niet tot premietoekenning leiden is: 1.
Uit bovenstaande blijkt dat niet alle dieren aan de gestelde voorwaarden hebben voldaan. Derhalve wordt het premiebedrag per dier verminderd met het volgende percentage: (Vo EG 3887/92, art. 10 ter, lid 2): 30.
(…)
PREMIERECHTEN.
Uw premierechten voor het verkoopseizoen 2000 zijn: 19.70.
Het percentage waarvoor u uw premierechten in het verkoopseizoen 2000 heeft benut is: 86.29.
Doordat u niet heeft gereageerd op het voornemen tot het laten vervallen van premierechten, zijn deze definitief komen te vervallen.
Het aantal rechten dat op uw naam staat voor het seizoen 2001 is: 17.
BEPALING PREMIE/SANCTIE.
Het aantal dieren waarvoor u premie ontvangt is: 16.
Bij uw aanvraag is een afwijking geconstateerd (…). De sanctie in procenten op het premiebedrag per premiewaardig dier waartoe deze afwijking leidt bedraagt: 30."
- Tegen dit besluit heeft appellante op 4 oktober 2001 een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"Op 22 januari 2001 is door de AID geconstateerd dat op 18 oktober 2000 drie van de aangevraagde runderen (…) zijn verplaatst van de nevenvestiging naar de hoofdvestiging van uw bedrijf. Van deze verplaatsing is bij LASER geen melding gemaakt. De verplaatsing is wel gemeld in het I&R en in uw bezwaarschrift stelt u dat de verplaatsing niet tevens bij LASER is gemeld omdat een medewerker van LASER heeft medegedeeld dat er verder niets gedaan hoefde te worden. U stelt dat de afwijking is te wijten aan het verkrijgen van verkeerde informatie van LASER. Bij navraag hierover is mij gebleken dat niet meer is te achterhalen welke informatie is verstrekt.
Voor zover u van mening bent dat een medewerker van LASER u fout heeft voorgelicht, merk ik op dat aan uitspraken van een medewerker geen rechten kunnen worden ontleend. Rechten kunnen hooguit worden ontleend aan toezeggingen gedaan door een beslissingsbevoegde. Het mag bekend worden veronderstelt dat een willekeurige medewerker de bevoegdheid mist om hierover te beslissen. Verder merk ik op dat u bij uw aanvraag heeft verklaard zelf bekend te zijn en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling dierlijke EG-premies en de daaraan ten grondslag liggende EG-Verordeningen.
(…)
Tijdens de AID-controle op uw bedrijf op 22 januari 2001 is geconstateerd dat één van de aangevraagde dieren één oormerk verloren had. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Verordening Identificatie en Registratie Runderen 1998 is bepaald dat de houder verplicht is ervoor zorg te dragen dat de runderen waarbij merkverlies is opgetreden en die op zijn vestiging aanwezig zijn of waarbij hij de feitelijke macht uitoefent, terstond opnieuw worden voorzien van een merk met dezelfde identificatiecode. Dat wil zeggen dat er binnen drie werkdagen een oormerk wordt besteld en dat het ontbrekende oormerk terstond bij het betreffende rund wordt aangebracht.
Uit het I&R register blijkt dat het merk pas op 2 februari 2001 is bijbesteld. Hieruit concludeer ik dat het dier niet terstond opnieuw is voorzien van een merk met dezelfde identificatiecode zodat voor dit dier niet is voldaan aan de voorwaarden voor premieverlening.
Met betrekking tot de andere drie dieren concludeer ik dat deze vanwege het niet melden van de verplaatsing als niet premiewaardig moeten worden geconstateerd.
Dieren die niet voor premie in aanmerking komen worden niet in de beoordeling van de benutting van premierechten meegenomen. Daardoor heeft u niet al uw premierechten benut en is een deel ervan uiteindelijk vervallen. (…)
Uw premierechten zijn (…) komen te vervallen (…) door het feitelijk niet benutten van ten minste 90% van uw premierechten.
(…)
Voor 3 van de 20 aangevraagde dieren is geen premie toegekend omdat de verplaatsing ervan niet is gemeld bij LASER. Het dier waarvan een oormerk ontbreekt wordt evenmin premie toegekend maar ingevolge artikel 10 quinquies van (EG) Verordening 2801/1999 wordt het dier wel geconstateerd, omdat het dier te identificeren was. Daarom wordt dit dier wel in de benutting meegeteld."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
D, verzorger van de dieren op de nevenvestiging, heeft de verplaatsing van de drie dieren gemeld in het I&R-systeem. Vervolgens heeft hij telefonisch aan Laser gevraagd of hij nog meer moest doen, welke vraag ontkennend werd beantwoord. Deze onjuiste informatie werkt in die zin door, dat het jaar 2000 als referentiejaar gaat gelden. Het is dan ook schrijnend dat verweerder er zich bij het bestreden besluit op beroept dat aan uitspraken van medewerkers van Laser geen rechten kunnen worden ontleend.
Gezien alle goede bedoelingen van appellante moet worden aangenomen dat de drie verplaatste dieren gedurende gehele de aanhoudperiode zijn aangehouden. Met het niet toekennen van de premie voor deze dieren valt niettemin te leven, doch de korting van 30% op de premie van de andere dieren daar bovenop is bovenmatig. Hierbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat ook het aantal premierechten - ten onrechte - wordt gekort wegens niet benutting daarvan. Al met al wordt appellante cumulatief op drie onderdelen gestraft, terwijl zij juist extra informatie heeft gevraagd om de Regeling op juiste wijze uit te voeren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt in de eerste plaats vast dat het onderhavige beroep zich niet richt tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op verweerders weigering om voor één dier premie toe te kennen wegens het ontbreken van één oormerk en het niet terstond vervangen daarvan. Dit onderdeel van het bestreden besluit is derhalve niet in geding.
5.2 Wat betreft de overige, wel in beroep aangevochten onderdelen van het bestreden besluit die zien op de weigering om voor drie dieren premie toe te kennen, de verlaging van de premie van 30% en de vermindering van het aantal premierechten, is niet in geschil dat appellante in de aanhoudperiode de betreffende drie dieren heeft verplaatst van de nevenvestiging te E naar de hoofdvestiging in B en dat deze verplaatsing niet bij LASER is gemeld. Het College constateert dat deze vestigingen elk een eigen UBN-nummer hebben. Hiermee staat vast dat sprake is van meer dan één agrarische vestigingsplaats in de zin van de Regeling, hetgeen betekent dat de meldingsplicht van artikel 4.4, eerste lid, van de Regeling van toepassing is. Nu appellante niet aan deze verplichting heeft voldaan, kan zij geen aanspraak maken op de aangevraagde premie voor de onderhavige drie dieren.
Appellante heeft betoogd dat in het I&R-systeem melding is gemaakt van de onderhavige verplaatsing en dat een medewerker van Laser, desgevraagd, heeft bevestigd dat dit voldoende was. Voorzover appellante zich hiermee op het standpunt stelt dat wel aan de meldingsplicht van artikel 4.4, eerste lid, van de Regeling is voldaan, volgt het College haar hierin niet. Het I&R-systeem maakt immers geen onderdeel uit van Laser, hetgeen met zich brengt dat de onderhavige melding in het I&R-systeem niet tevens geldt als melding bij Laser.
Voorzover appellante met vorenbedoeld betoog een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, kan dit beroep reeds hierom niet slagen, reeds omdat, zo is ter zitting komen vast te staan, niet meer valt te achterhalen welke telefonische informatie precies aan D is verstrekt.
5.3 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder voor de onderhavige drie dieren terecht geen premie heeft toegekend. Nu niet in geschil is dat deze drie dieren niet gedurende de aanhoudperiode op de in de aanvraag aangegeven plaats hebben verbleven, waarmee tevens vaststaat dat zij niet zijn te beschouwen als geconstateerde dieren, in de zin van artikel 10 quinquies van Verordening (EEG) nr. 3887/92, was verweerder voorts op grond van artikel 10 ter, tweede lid, van deze Verordening gehouden de premie voor de overige dieren met 30% te verlagen. Aangezien met het oordeel, dat verweerder terecht geen premie heeft toegekend voor de onderhavige drie dieren, tevens vaststaat dat appellante in 2000 niet minimaal 90% van haar premierechten heeft benut, heeft verweerder, gelet op artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/99, daarnaast terecht het niet gebruikte deel daarvan in mindering gebracht op de premierechten van appellante.
5.4 Voorzover appellante met haar stelling dat de korting van 30% in combinatie met het niet toekennen van premie voor drie dieren bovenmatig is en dat zij, ondanks het feit dat bij LASER extra informatie werd gevraagd, cumulatief op drie onderdelen wordt gestraft, heeft willen betogen dat hier sprake is van een onevenredige cumulatie van sancties, faalt dit betoog. In dit verband overweegt het College in de eerste plaats dat het niet toekennen van premie voor drie dieren, noch de vermindering van appellantes premierechten kan worden beschouwd als het opleggen van een sanctie. In de tweede plaats wijst het College erop dat de opgelegde sanctie van 30% korting op de premie voor de premiabele dieren rechtstreeks voortvloeit uit artikel 10 ter, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Hierbij zij aangetekend dat dit artikel voorziet in een gedifferentieerd sanctiestelsel, dat mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 in zaak C-354/95 (National Farmers Union) niet in strijd geacht kan worden met het evenredigheidsbeginsel.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. W.E. Doolaard en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens