ECLI:NL:CBB:2003:AI1107

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1453
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.J. Kuiper
  • W.E. Doolaard
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van EG-verklaring voor taxivervoer op basis van onvoldoende ervaring

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 juli 2003 uitspraak gedaan over de weigering van de Minister van Verkeer en Waterstaat om appellant een EG-verklaring te verstrekken voor taxivervoer. Appellant had op 29 juli 2002 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de Minister van 20 juni 2002, waarin het bezwaar van appellant tegen de weigering van de EG-verklaring ongegrond werd verklaard. De Minister stelde dat appellant niet had aangetoond dat hij voor 1 juli 2001 gedurende vijf jaar belast was geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming met een geldige vergunning. Appellant had weliswaar een aanvraag ingediend en was op 24 januari 1997 vennoot geworden van een taxionderneming, maar de Minister oordeelde dat de periode van 1 juli 1996 tot 24 januari 1997 niet voldeed aan de eisen van de Wet personenvervoer 2000.

Tijdens de zitting op 2 mei 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, maar de Minister was niet vertegenwoordigd. Appellant voerde aan dat hij al in 1995 bezig was met het opstarten van een taxionderneming en dat hij bijzondere omstandigheden had die in zijn voordeel moesten worden meegewogen, zoals zijn leeftijd en ervaring als taxichauffeur. Het College oordeelde echter dat de wet geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde omdat appellant niet kon aantonen dat hij gelijkwaardige voorbereidende handelingen had verricht als een andere taxiondernemer die wel een vergunning had gekregen.

Het College concludeerde dat het bestreden besluit van de Minister in stand kon blijven, omdat appellant niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van de EG-verklaring. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1453 25 juli 2003
14915 Wet personenvervoer 2000
EG-verklaring taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. T.L. Lionarons, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder.
1. De procedure
Op 29 juli 2002 heeft het College van appellant per fax een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 juni 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de weigering hem een EG-verklaring als bedoeld artikel 125, onder b, van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) te verstrekken.
Op 28 augustus 2002 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 7 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de uitnodiging om de behandeling ter zitting van het beroep door het College op 2 mei 2003 bij te wonen heeft verweerder om uitstel van deze behandeling verzocht. Nadat het College verweerder bij griffiersbrief van 14 april 2003 heeft bericht dat het gevraagde uitstel niet is verleend, heeft verweerder bij brief van 17 april 2003 bevestigd
dat namens hem ter zitting niemand zal verschijnen. In dezelfde brief heeft verweerder een aanvulling gegeven op het door hem eerder toegezonden verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2003. Appellant heeft aldaar, bij monde van zijn gemachtigde en in persoon, zijn standpunt toegelicht. Van de zijde van verweerder is niemand ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Artikel 9 van de Wet bepaalt, dat een dergelijke vergunning slechts verleend wordt aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. Over die eisen kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 28 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet een vervoerder die taxivervoer verricht, aan de eis van vakbekwaamheid indien hij een door de Minister erkend getuigschrift van bepaalde met goed gevolg afgelegde examens over legt, dan wel een voor het beroep van vervoerder die taxivervoer verricht, afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroeps-opleidingen.
In artikel 125 van het Besluit wordt daaraan het volgende toegevoegd:
"Tot 1 juli 2001 wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht (…) en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij een door hem op 29 november 2000 ondertekende aanvraag verweerder verzocht om een verklaring als bedoeld in artikel 125 van het Besluit.
- Bij besluit van 12 januari 2001 heeft verweerder appellant geweigerd de gevraagde verklaring te verstrekken.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2001 bezwaar gemaakt.
- Op 10 december 2001 is appellant omtrent zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven nadere toelichting
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard op grond van - samengevat - de volgende overwegingen.
Appellant heeft niet aangetoond dat hij voor 1 juli 2001 de laatste 5 jaren belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning. Pas op 24 januari 1997 heeft appellant zich laten inschrijven als vennoot van de V.O.F. Firma Taxi 323. Dat appellant reeds voor deze datum met het dagelijks beheer van een taxionderneming was belast is door hem niet aangetoond. Voorbereidende werkzaamheden - voorzover deze al zouden kunnen worden meegerekend bij het vaststellen van de periode als bedoeld in artikel 125 onder b van het Besluit - zijn evenmin aangetoond.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant, zonder een concreet geval te noemen, een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Van de hem daarop geboden gelegenheid om ter ondersteuning van zijn standpunt bewijsstukken over te leggen heeft appellant geen gebruik gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet derhalve falen, omdat het onvoldoende is onderbouwd.
In zijn verweerschrift en zijn bij brief van 17 april 2003 gegeven nader verweer heeft verweerder nog het navolgende naar voren gebracht.
Pas in de beroepsfase heeft appellant alsnog een stuk ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel overgelegd. Aan dit stuk kon in het bestreden besluit geen aandacht worden geschonken.
Overigens kan ook dit stuk - een anoniem gemaakte beschikking van verweerder, waarbij een taxivergunning werd verleend omdat onder meer aan de vijf-jaren-eis van artikel 125 onder b van het Besluit werd voldaan - appellant niet baten. Aan de hand van het dossier betreffende deze vergunningverlening is namelijk gebleken dat voor de daarbij betrokkene niet kon worden vastgesteld dat deze over de periode 1 juli 1996 tot 10 september 1996 voldeed aan de eis dat hij belast moest zijn met het dagelijks beheer van een taxionderneming krachtens geldige vergunning. Bij appellant gaat het om de periode van
1 juli 1996 tot 24 januari 1997. Reeds hierom gaat het niet om een vergelijkbaar geval.
Tenslotte is de in beroep door appellant naar voren gebrachte stelling dat bij het vaststellen van de vijfjaren termijn ook meegerekend dient te worden de tijd die een aanvrager van een verklaring als hier bedoeld, heeft besteed aan voorbereidingshandelingen voor het starten van een zelfstandige taxionderneming, onjuist. Verweerder gaat ervan uit dat sprake moet zijn van een aaneengesloten periode van vijf jaren dagelijks beheer van een onderneming krachtens geldige vergunning. Als verklaringen zijn afgegeven op grond van het verrichten van handelingen ter voorbereiding op de werkelijke start van een zelfstandige taxionderneming voordat een vergunning is afgegeven, dan is sprake geweest van een onjuiste toepassing van een wettelijke regeling. Het gelijkheidsbeginsel kan er niet toe strekken dat verweerder verplicht wordt een dergelijke onjuiste handelwijze voort te zetten.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder bij het vaststellen van de periode voor 1 juli 2001 gedurende welke appellant belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer de datum van inschrijving als vennoot van de V.O.F. Taxi 323 bij de kamer van koophandel en fabrieken genomen. Verweerder is voorbijgegaan aan het feit dat veel voorbereidend werk moest worden verricht voor hij als vennoot van deze vennootschap kon starten. Appellant is reeds in 1995 bezig geweest met het starten van een taxionderneming. Dat is toen niet gelukt omdat de financiering niet rond kwam. In voorjaar 1996 is hem toegezegd dat hij een lease-contract kon overnemen. Vervolgens had het nogal wat voeten in aarde voor appellant zich op 24 januari 1997 als vennoot kon inschrijven bij de kamer van koophandel en fabrieken. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden als het gegeven dat appellant reeds 62 jaar oud is, dat hij reeds meer dan 10 jaar als taxichauffeur in loondienst is, en dat het voor hem, gezien zijn leeftijd, niet meer mogelijk is een opleiding te gaan volgen.
In een beschikking van verweerder ten aanzien van een andere taxiondernemer van 10 december 2001, die in anoniem gemaakte vorm aan het nader beroepschrift is toegevoegd, heeft verweerder de voorbereidingsperiode op het starten als zelfstandig taxiondernemer wel meegenomen. Dit rechtvaardigt een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Ter zitting heeft appellant een verklaring van een financieringskantoor aangevoerd, dat appellant sinds 8 juli 1996 stond ingeschreven als kandidaat-koper voor een taxivergunning. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting verklaard dat zij in het bezit is van nadere stukken uit het dossier dat leidde tot de beschikking van 10 december 2001, waaruit blijkt dat die ondernemer reeds voor 1 juli 1996 bezig was met pogingen om de financiering van zijn toetreding tot een vennootschap rond te krijgen. Uit die stukken kan worden afgeleid dat bij die beschikking tijd besteed aan voorbereidende handelingen om tot een zelfstandige taxionderneming te komen, wel is meegeteld bij de bepaling van de vijfjarenperiode gedurende welke ervaring moet zijn opgedaan met het dagelijks beheer in een taxionderneming krachtens rechtsgeldige vergunning.
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit waarbij verweerder zijn weigering heeft gehandhaafd aan appellante een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit, in rechte stand kan houden.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Een verklaring als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit kan, gelet op de duidelijke bewoordingen van die bepaling, enkel worden afgegeven, indien wordt aangetoond dat de vervoerder vijf jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning. Vaststaat dat appellant niet heeft aangetoond dat hij aan deze voorwaarde heeft voldaan. Eerst vanaf 24 januari 1997 was hij vennoot bij een onderneming met vergunning. Verweerder was dan ook gehouden de aanvraag van appellant af te wijzen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan appellant niet baten nu hij, ook na ter zitting van het College nog in de gelegenheid te zijn gesteld om de nodige concretisering te geven, niet heeft kunnen aantonen dat door hem als ondernemer gelijke voorbereidende handelingen zijn verricht als in het door hem bedoelde geval. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de eerste door hem gestelde concrete omstandigheid volgens hem is gedateerd op 8 juli 1996 terwijl in het door hem bedoelde geval reeds vóór 1 juli 1996 sprake was voorbereidende handelingen en uiterlijk vanaf 10 september 1996 van dagelijks beheer van een taxionderneming krachtens geldige vergunning. Derhalve - en nog daargelaten de vraag of contacten als kandidaat-koper met een financieringskantoor, door verweerder eerder terecht zijn aangemerkt als een relevante daad van dagelijks beheer van een taxionderneming - faalt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel.
De stelling van appellant dat verweerder met de bijzondere omstandigheden van appellant rekening had moeten houden, stuit af op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 125, onder b, van het Besluit, dat geen ruimte biedt voor een belangenafweging als door appellant bedoeld.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. W.E. Doolaard en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. W.F. Claessens