6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Gelet op het feit dat verweerder, hangende de beslissing op het door verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag ingediende bezwaar, de procedure ten aanzien van de te verlenen vergunning met anderen voortzet en gelet op de termijn van maximaal 26 weken die verweerder op grond van de Verordening voor het nemen van een beslissing op een aanvraag ter beschikking staat, heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
6.3 Naar aanleiding van hetgeen verzoekster met betrekking tot het materiële geschil naar voren heeft gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Blijkens artikel 5 van de Verordening is verweerder bevoegd voor één kansspelautomatenhal een vergunning te verlenen en kan hij, indien hij die vergunning verleent, tevens aan de vergunninghouder een vergunning verlenen voor een speelautomatenhal met behendigheidsspelautomaten.
Gesteld noch gebleken is dat deze bepaling in artikel 5 van de Verordening onverbindend moet worden geacht.
Bedoeld artikel 5 van de Verordening laat verweerder bij de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheid tot vergunningverlening discretionaire ruimte. Vast staat dat verweerder ten behoeve van de uitoefening van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid beleidsregels heeft geformuleerd en dat de afwijzing van de aanvraag om vergunning van verzoekster op die beleidsregels is gebaseerd.
De voorzieningenrechter stelt dienaangaande voorop dat, gelet op de discretionaire ruimte die de Verordening verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot vergunningverlening laat, het formuleren van beleidsregels als hier aan de orde in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening derhalve eerst binnen handbereik wanneer de verzoekende partij zodanig overtuigende argumenten heeft aangedragen, dat het door verweerder ontwikkelde beleid niet langer als basis voor de door verweerder genomen beslissing kan dienen.
Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter zodanig overtuigende argumenten niet aangedragen. Zij meent dat het gewraakte besluit niet in stand kan blijven omdat - kort gezegd - verweerder verzoekster omtrent het door hem ontwikkelde beleid op het verkeerde been heeft gezet tengevolge waarvan haar aanvraag onvolledig was, zodat zij op grond van artikel 4:5 Awb in de gelegenheid gesteld had dienen te worden haar aanvraag aan te vullen en voorts omdat verweerder, gelet op de in de Verordening
geformuleerde weigeringsgronden, niet tot afwijzing van haar aanvraag heeft kunnen besluiten, nu nog geen vergunning aan anderen is verleend.
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat zij door verweerder op het verkeerde been is gezet. Niet betwist wordt door verzoekster dat verweerder, voorafgaand aan de vaststelling van genoemde beleidsregels en de daarbij behorende bijlage, belanghebbenden, onder wie verzoekster, in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen en dat verweerder, nadat de Verordening door de raad van de gemeente Z was vastgesteld, de beleidsregels heeft gepubliceerd in een huis-aan-huis blad dat binnen de gemeente Z wordt verspreid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon voor verzoekster, die ook nog eens een professionele marktdeelneemster is, derhalve voldoende kenbaar zijn welke criteria verweerder bij de beoordeling van aanvragen om vergunning van een kansspelautomatenhal hanteert. Verzoekster heeft zulks ter zitting ook erkend.
Nu uit bedoelde criteria uitdrukkelijk blijkt hoeveel punten de diverse varianten van een vergunningaanvraag opleveren en welk puntentotaal een aanvraag in de eerste ronde minimaal dient te behalen om in aanmerking te komen voor beoordeling in de tweede ronde, valt niet in te zien hoe verzoekster, vanwege het door verweerder gebezigde woord 'voorkeur', zodanig op het verkeerde been kan zijn gezet dat zij, zo begrijpt de voorzieningenrechter, tengevolge daarvan een op voorhand kansloze vergunningaanvraag heeft ingediend.
De omstandigheid dat het gehanteerde puntensysteem, naar verzoekster heeft betoogd, met zich brengt dat een aanvrager slechts een gecombineerde aanvraag kan indienen, omdat in het geval slechts één vergunning wordt aangevraagd nimmer het in de eerste ronde geldende minimum aantal punten kan worden behaald, maakt dit niet anders. Immers, afgezien van het aan meergenoemde beleidsregels verbonden puntenwaarderingsysteem is in de beleidsregels zelf, namelijk onder punt 4, reeds vermeld dat de voorkeur van verweerder uitgaat naar een gecombineerde vergunningaanvraag. Nu verzoekster, blijkens haar aanvraag welbewust ervoor heeft gekozen vooralsnog slechts één vergunning (voor een kansspelautomatenhal) aan te vragen, kan gelet op het bepaalde in genoemd punt 4 van de beleidsregels, ook hierom niet met vrucht worden verdedigd dat verzoekster door verweerder op het verkeerde been is gezet en dat, gelet op vorenomschreven consequenties van het gehanteerde puntensysteem, verweerder had dienen te concluderen dat haar
aanvraag niet volledig was zodat verzoekster in de gelegenheid gesteld had moeten worden haar aanvraag aan te vullen.
In de hiervoor besproken argumenten van verzoekster ziet de voorzieningenrechter derhalve geen grond het door verzoekster gewraakte besluit te schorsen en een voorziening als door haar gevraagd te treffen.
6.4 Evenmin ziet de voorzieningenrechter plaats voor het oordeel dat de weigeringsgronden genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Verordening, geen grondslag bieden voor het besluit van verweerder verzoekster de gevraagde vergunning te weigeren en derhalve aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder, gelet op artikel 7 van de Verordening, gehouden is binnen 13 weken op een aanvraag te beslissen en dat die beslissing eenmaal met ten hoogste eenzelfde termijn weken kan worden verdaagd. Verweerder heeft ten aanzien van verzoekster aan die plicht voldaan. Dat in artikel 9 gronden zijn opgesomd die in ieder geval tot afwijzing van een aanvraag om vergunning nopen, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verweerder niet tevens op andere gronden verlening van de gevraagde vergunning kan weigeren.
In het onderhavige geval heeft verweerder vastgesteld dat de aanvraag van verzoekster op grond van de in de beleidsregels geformuleerde criteria en het daaraan verbonden puntenwaarderingsysteem in de eerste ronde onvoldoende punten heeft behaald en als zodanig is afgevallen in de verdere procedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien, waarom verweerder, op grond van het enkele feit dat nog geen vergunningverlening aan anderen heeft plaatsgevonden, tot uitstel van zijn beslissing tot weigering van de vergunning aan verzoekster gehouden zou zijn. De voorzieningenrechter volgt verzoekster derhalve niet in haar stelling dat het gewraakte besluit in strijd zou zijn met de Verordening en aan het besluit deswege een motiveringsgebrek kleeft.
In dat verband acht de voorzieningenrechter voorts van belang, dat diegenen, aan wie geen halvergunning wordt verleend, zoals verzoekster, tegen de beslissing tot verlening van de halvergunning aan anderen bezwaar kan maken, teneinde te voorkomen dat die vergunning formele rechtskracht verkrijgt. Naar vaste jurisprudentie komt verweerder de bevoegdheid toe om bij de beslissing op dat bezwaar de motivering van zijn primaire besluit aan te vullen c.q. te wijzigen. Een eventueel gebrek in de motivering van het bestreden besluit is dan ook op zichzelf onvoldoende grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
6.5 Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
6.6 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.