5. De beoordeling van de middelen van beroep
De grieven van appellant richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant - ondanks zijn wetenschap dat klager meermalen contact met zijn kantoor had opgenomen - verzuimd heeft zich telefonisch of schriftelijk tot klager te wenden met betrekking tot de voortgang van zijn werkzaamheden, alsmede tegen het oordeel van de raad van tucht dat (-) een dergelijke handelwijze in strijd is met een behoorlijke belangenbehartiging, zoals die van een accountant-administratieconsulent mag worden verwacht, (-) een dergelijke handelwijze in strijd is met de eer van de stand van accountants-administratieconsulenten en (-) de ernst van de verweten overtreding oplegging van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing rechtvaardigt.
Appellant stelt dat hij bij monde van zijn secretaresse aan klager heeft laten weten dat hij met de werkzaamheden voor klager bezig was, maar dat hij nog geen financier voor het project van klager had gevonden.
Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht uit de inhoud van de brief van appellant van 15 maart 2001 op goede gronden kunnen afleiden dat appellant - anders dan hij ter zitting van de raad van tucht heeft gesteld - op de hoogte was van het feit dat klager regelmatig telefonisch contact met appellant heeft gezocht teneinde te vernemen of appellant een financier voor zijn onderneming had gevonden.
Voorts stelt het College vast dat namens appellant ook in het beroepschrift is erkend dat hij ervan op de hoogte was dat klager een aantal malen contact met zijn kantoor had opgenomen. Tevens is in het beroepschrift gesteld dat appellant bij monde van zijn secretaresse aan klager zou hebben laten weten nog met de zaak bezig te zijn, maar nog geen financier te hebben gevonden.
Het College wijst er voorts op dat appellant in zijn brief aan de raad van tucht van 15 maart 2001 heeft gesteld dat klager "tot zijn verrassing" zijn map met gegevens op het kantoor van appellant heeft opgehaald en verder niets van zich heeft laten horen tot het indienen van de klacht.
In het licht van het vorenstaande kan aan de ter zitting van het College door de getuige C afgelegde verklaring, inhoudende dat zij in opdracht van appellant klager telefonisch zou hebben medegedeeld dat appellant geen financier heeft gevonden en in verband daarmee klager heeft verzocht zijn map met gegevens op het kantoor van appellant te komen ophalen, niet de betekenis toekomen die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaring is niet alleen in tegenspraak met de eerder door appellant gestelde onbekendheid met de pogingen van klager om met hem in contact te treden en de gestelde verrassing over het feit dat klager zijn map met gegevens op het kantoor van appellant heeft opgehaald, maar tevens, zonder dat appellant daarvoor een afdoende verklaring heeft gegeven, pas in de fase van het hoger beroep naar voren gebracht.
Op grond van het vorenoverwogene concludeert het College dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet - telefonisch of schriftelijk - te reageren op de herhaaldelijk door klager verzochte informatie met betrekking tot diens zaak. Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing niet in verhouding zou staan tot de door appellant begane overtreding. Anders dan appellant stelt is hier immers niet slechts sprake van een ongelukkige wijze van communicatie tussen hem en klager, maar van het in strijd met een behoorlijke belangenbehartiging nalaten van informeren van een cliënt.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op het bepaalde in Titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en in het bijzonder op artikel 5 van de Gedrags- en beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten.