Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 03/57 8 augustus 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ing. W.R.C. van der Steege, werkzaam bij DLV Adviesgroep NV, te Bennekom,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 23 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 november 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van appellant van 13 september 2002, genomen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen ( hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 10 maart 2003 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 juni 2003 heeft appellant aanvullende stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2003, waar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Voorts is appellant in persoon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 6
1. Om voor een subsidie in aanmerking te komen dient de producent bij LASER een aanvraag oppervlakten in.
(..)
Artikel 8
1. De aanvraagperiode wordt jaarlijks bij afzonderlijke regeling door de minister vastgesteld.
2. Indien de aanvraag oppervlakten na sluiting van de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, door LASER wordt ontvangen, wordt de subsidie waarop de producent recht zou hebben indien LASER de aanvraag oppervlakten tijdig zou
hebben ontvangen, verlaagd overeenkomstig artikel 13 van verordening 2419/2001, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 13.
3. Indien de aanvraag oppervlakten meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, door LASER wordt ontvangen, wordt de aanvraag afgewezen, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 13.
Artikel 1, eerste lid, van de Regeling vaststelling indieningsperiode 2002 aanvraag oppervlakten, luidt als volgt:
" Als periode voor het indienen van een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, wordt vastgesteld de periode die loopt van 1 april 2002 tot en met 15 mei 2002."
Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van 11 december 2001, in werking getreden met ingang van 13 december 2001, (hierna: de Verordening) is het volgende bepaald:
" Artikel 13
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 wordt bij indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" of een steunaanvraag "dieren" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1 % per werkdag vertraging.
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
(..)
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 5 augustus 2002 heeft appellant een Gecombineerde opgave 2002 voor Landbouwtelling, Gebruik gewaspercelen en aanvraag oppervlakten aan verweerder toegezonden. De op 8 mei 2002 door appellant ondertekende opgave werd op 6 augustus door verweerder ontvangen.
- Bij besluit van 13 september 2002 heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanvraag buiten de uiterste indienperiode werd ontvangen.
- Appellant heeft bij brief van 1 oktober 2002 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
De gecombineerde opgave 2002, die door appellant is ondertekend op 8 mei 2002, is op 6 augustus 2002 bij LASER in copie ontvangen. Het door appellant beweerdelijk reeds op 8 mei - niet aangetekend - toegezonden originele formulier heeft verweerder niet bereikt, althans het is ondanks naspeuringen bij LASER niet aangetroffen. Het formulier is dus buiten de uiterste indienperiode bij verweerder ontvangen.
Appellant is zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van zijn aanvraag. De gevolgen van het niet tijdig indienen van de aanvraag komen in beginsel voor rekening van appellant, tenzij er sprake is van de in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 bedoelde overmacht en buitengewone omstandigheden, dan wel indien er sprake is van een situatie die eveneens een beroep op overmacht zou kunnen rechtvaardigen. Van abnormale en onvoorziene omstandigheden die vreemd zijn aan appellant en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden is niet gebleken.
Appellant draagt het risico dat zijn aanvraag de geadresseerde niet dan wel te laat bereikt, indien hij deze niet aangetekend heeft verzonden. Het feit dat appellant bij de invulling en verzending van het formulier een derde heeft ingeschakeld doet daar niet aan af omdat de door deze derde verrichte handelingen aan appellant zelf moeten worden toegerekend.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder opgemerkt dat het beroep dat appellant doet op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Het ging in de door appellant aangevoerde zaak van C om een situatie waarbij tijdens een verhuizing bij LASER een complete postzak was verdwenen. Aangezien niet kon worden uitgesloten dat in de betreffende postzak de aanvraag van C had gezeten - waarmee de aanvraag tijdig zou zijn ingediend - is aan hem bij de beslissing op bezwaar het voordeel van de twijfel gegeven. In de situatie van appellant is er geen sprake van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De gemachtigde van appellant heeft hem op 8 mei 2002 geholpen met het invullen van de aanvraag. Daarna heeft de gemachtigde, naar hij ter zitting verklaarde, de enveloppe met de aanvraag zelf naar de postkamer van DLV-adviesgroep gebracht. Vervolgens heeft hij persoonlijk vastgesteld dat de enveloppe in de zak met te verzenden post werd gedeponeerd.
Het is zeker niet uit te sluiten dat het niet ontvangen van de op 8 mei 2002 verzonden aanvraag is terug te voeren op administratieve slordigheden bij LASER. Dat dergelijke slordigheden niet ongebruikelijk zijn bewijst de telefonische mededeling van een medewerker van LASER op 9 september 2002. Desgevraagd deelde deze medewerker appellant mee dat de op 5 augustus 2002 toegezonden copie-aanvraag evenmin bij LASER zou zijn ontvangen. Later heeft LASER moeten toegeven dat deze aanvraag wel degelijk op 6 augustus werd ontvangen. Ook de gang van zaken met de aanvraag van C, die uiteindelijk leidde tot de ter zitting overgelegde beslissing op bezwaar van 18 december 2000, geeft aan dat slordigheden wel vaker voorkomen bij LASER. Onder deze omstandigheden is het redelijk de bewijslast voor het niet ontvangen van de op 8 mei verzonden aanvraag bij verweerder te leggen.
De beslissing op bezwaar met betrekking tot C illustreert overigens dat in soortgelijke omstandigheden door verweerder in het verleden wel degelijk souplesse werd betracht. Dit rechtvaardigt een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil
In 2002 gold ingevolge de hiervoor onder 2.1 weergegeven regelgeving 9 juni als uiterste datum voor de ontvangst van aanvragen ingevolge de Regeling.
Vast staat dat appellants op 8 mei 2002 ondertekende aanvraag door verweerder op 6 augustus 2002, en derhalve eerst na de uiterste indieningsdatum, is ontvangen. Appellant stelt evenwel dat hij vóór 6 augustus al een aanvraag heeft ingediend, zodat ten onrechte wordt gesteld dat de aanvraag niet tijdig is ingediend. Verweerder is niets bekend van een eerdere aanvraag.
Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om conform de geldende voorschriften - en dus tijdig - zijn aanvraag in te dienen. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat appellant zodanige voorzieningen dient te treffen, dat hij kan aantonen dat het aanvraagformulier tijdig bij verweerder is ingediend. Hiertoe is appellant evenwel niet in staat, aangezien hij zijn beweerdelijk eerder ingediende aanvraag niet aangetekend heeft verzonden. Hij heeft aangevoerd dat zijn gemachtigde deze aanvraag persoonlijk in de postzak met door zijn kantoor te verzenden post heeft zien verdwijnen. Daarmee is echter niet komen vast te staan, dat de aanvraag tijdig is ingediend.
Niet gebleken is voorts dat de door appellant gesignaleerde slordige verwerking bij LASER van binnengekomen poststukken ook in dit geval op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld.
Appellant had ervoor kunnen kiezen om de aanvraag aangetekend te verzenden. Nu hij daartoe niet heeft besloten heeft hij zich in de positie gebracht dat hij niet meer kan bewijzen dat de aanvraag op 8 mei daadwerkelijk werd verzonden.
Bij de beoordeling van dit geschil dient dan ook te worden uitgegaan van 6 augustus 2002 als ontvangstdatum van de aanvraag. Het College kan derhalve slechts constateren dat appellant zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 8, derde lid, van de Regeling kon verweerder niet anders beslissen dan de te laat ingediende aanvraag af te wijzen. Verweerder heeft in plaats daarvan de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het College vat dit op als een technische onvolkomenheid. Het gaat hier immers om een gebrek van het bestreden besluit zonder enige materiele betekenis en waardoor appellant op geen enkele wijze in zijn belangen is geschaad.
Voor het honoreren van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel bestaat geen aanleiding, omdat de situatie die destijds speelde in het door appellant aangehaalde geval van C wezenlijk afweek van die van appellant. Blijkens de door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven - door appellant niet weersproken - toelichting bij de beslissing op bezwaar ten aanzien van C was destijds het wegraken van een postzak, waarin zich mogelijk de aanvraag van C had bevonden, aanleiding betrokkene het voordeel van de twijfel te gunnen.
Gesteld noch gebleken is ook overigens dat sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden als bedoeld in de artikelen 13 en 48 van de Verordening (EG) nr. 2419/2001.
Op grond van vorenstaande overwegingen verklaart het College het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas