5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep, dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 maart 2003, nu in dit besluit aan het bezwaar niet tegemoet is gekomen. Niet is gebleken danwel aangetoond dat appellant nog een afzonderlijk belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit. Dit beroep moet derhalve wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Wel acht het College termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant.
Inhoudelijk is in geding of verweerder terecht de weigering om appellant een vergunning te verlenen voor het verrichten van taxivervoer, in bezwaar heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Voor het College staat allereerst vast dat appellant zelf niet voldoet aan alle eisen die aan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer zijn verbonden. Appellant heeft niet aangetoond dat hij beschikt over de vereiste vakbekwaamheid, aangezien hij niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van het Besluit, ten bewijze dat hij met goed gevolg de examens AOV en BOV heeft afgelegd. Het door appellant overgelegde diploma betreft niet deze examens.
Voorts stelt het College vast dat evenmin door een ander persoon binnen de onderneming aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan. Vast staat dat appellant bij zijn aanvraag om een taxivergunning B als vakbekwaam leidinggevende heeft opgegeven, die zich evenwel vóór de primaire beslissing heeft teruggetrokken. De inbreng, eerst nadat deze primaire beslissing was genomen, van C als vakbekwaam persoon kan, naar verweerder terecht heeft betoogd, in dit geding niet (meer) aan de orde komen. Het staat appellant vrij C door middel van een nieuwe aanvraag als vakbekwaam leidinggevende in te brengen.
Dat appellant naar eigen zeggen niet op de hoogte was van de terugtrekking van B, waardoor hij C niet tijdig danwel eerder als vakbekwaam persoon heeft ingebracht, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico dient te blijven. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellant bij herhaling is gewezen op (de gevolgen van) het ontbreken van stukken betreffende B ten behoeve van de behandeling van de vergunningaanvraag en is hem meerdere malen een termijn gesteld, waarbinnen stukken bij verweerder aanwezig dienden te zijn. Deze termijn had appellant ook kunnen aangrijpen om een andere vakbekwaam leidinggevende in te brengen.
Onder verwijzing naar zijn beleidsregel van 27 januari 2003 heeft verweerder in het bestreden besluit ook geconstateerd dat in de onderneming van appellant de vakbekwaamheid in ieder geval niet door C kan worden ingebracht. De inhoud en toepasselijkheid van verweerders beleidsregel, kan en zal het College in dit geding buiten beoordeling laten, reeds omdat verweerder, naar hij uitdrukkelijk én in het bestreden besluit én ten verweer tot uitdrukkingheeft gebracht, ook zonder die beleidsregel tot de conclusie van het bestreden besluit is gekomen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat appellant niet behoort tot de groep taxiondernemers aan wie verweerder heeft toegestaan de vakbekwaamheid in te brengen door middel van een procuratiehouder. Hij kan zich dus niet beroepen op de door verweerder in zijn beleidsregel van 27 januari 2003 voor deze groep getroffen overgangsregeling.
De overschrijding door verweerder van de beslistermijnen die ingevolge artikel 7:10 van de Awb zijn gesteld, kan evenmin leiden tot het oordeel dat verweerder in afwijking van de Wet en het Besluit de gevraagde vergunning had behoren te verlenen.
Ook het betoog dat verweerder een onjuiste handelsnaam heeft gehanteerd, leidt niet tot het door appellant ermee beoogde doel. Nog daargelaten dat voor de inhoudelijke beoordeling van een aanvraag als hier aan de orde de handelsnaam op zichzelf niet van belang is, blijkt onmiskenbaar uit een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, gedateerd 20 juli 2001, dat appellant in ieder geval in de periode van zijn vergunningsaanvraag ingeschreven heeft gestaan onder de handelsnaam "Taxi A".
Wat ten slotte ook voor het overige zij van het betoog van appellant over de handelwijze van verweerder, zulks doet naar het oordeel van het College niet af aan de terechte conclusie dat appellant niet voldoet aan de aan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer gestelde eisen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Aan het treffen van een voorlopige voorziening komt het College derhalve niet toe.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.