5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aangaande het verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.2 In geschil is of meergenoemd bericht van verweerder van 31 maart 2003 geacht kan worden een besluit te bevatten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Is dat niet het geval, dan staat ingevolge artikel 8:1, eerste lid, Awb, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, niet de mogelijkheid open beroep in te stellen of een bezwaarschrift in te dienen, en zal een daarmee samenhangend verzoek om voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.
Genoemd artikel 1:3, eerste lid, verstaat onder besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld een schriftelijke weigering een besluit te nemen.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn betoog dat geen sprake is van aanvragen om energieverklaringen omdat Bureau Irwa de betreffende aanvragen niet aan verweerder heeft doorgezonden en overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, wordt het verzoek om een energieverklaring als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, Wet IB 2001 gedaan bij de aanmelding van de investering, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringsregeling, bij de Minister van Financiën.
Vaststaat dat verzoekster bij daartoe bestemde formulieren, overeenkomstig genoemde voorschriften, op 2 december 2002 bij Bureau Irwa investeringen heeft aangemeld en daarbij aanvragen heeft gedaan om een energieverklaring in de zin van artikel 3.42, eerste lid, Wet IB 2001.
De voorzieningenrechter is in verband met eerdervermelde voorschriften vooralsnog van oordeel dat het doen van de onderhavige meldingen van energie-investeringen met de daaraan, overeenkomstig de voorschriften, gekoppelde verzoeken om energieverklaringen, impliceerde dat bij verweerder zodanige verzoeken ter beslissing voorliggen. De omstandigheid dat de Belastingsdienst - Bureau Irwa - de in zijn bezit zijnde documenten, bevattende evengenoemde meldingen en verzoeken, niet aan de behandelende dienst van verweerder heeft toegezonden, maakt dit niet anders.
Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat noch in artikel 3.42 Wet IB 2001 noch in de Uitvoeringsregeling aan de Minister van Financiën enige bevoegdheid is toegekend om te beslissen omtrent het doorzenden van verzoeken om energieverklaringen aan verweerder. In geen geval kan uit deze voorschriften worden afgeleid dat een verzoek vanwege de Minister van Financiën buiten behandeling kan worden gesteld op belastingtechnische gronden die de te verrichten energie-investeringsaftrek betreffen. Zoals ook de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, verricht Bureau Irwa ter zake van de afhandeling van verzoeken om energieverklaringen administratieve handelingen.
De voorzieningenrechter is, gegeven de conclusie dat bij verweerder verzoeken om energieverklaringen ter beslissing voorliggen, van oordeel dat het bericht van verweerder van 31 maart 2003 moet worden geduid als een weigering om de verzoeken in behandeling te nemen. Derhalve moet, gelet op artikel 6:2, aanhef en onder a, Awb, genoemd bericht geacht worden een besluit te behelzen in de zin van artikel 1:3 Awb.
In dit verband merkt de voorzieningenrechter voorts op dat verweerder - zoals uit het vorenoverwogene blijkt - verzoekster weliswaar op 17 februari 2003 te kennen heeft gegeven dat de verzoeken om energieverklaringen niet in behandeling zouden worden genomen, doch dat verzoekster andermaal op 25 maart 2003 aan verweerder heeft gevraagd op de verzoeken te beslissen nadat Bureau Irwa op 24 maart 2003 een als definitief aan te merken standpunt omtrent fiscale aspecten van de meldingen aan verzoekster had kenbaar gemaakt. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat verweerders bericht van 31 maart 2003 niet slechts een herhaling betreft van een eerder ingenomen standpunt, doch een hernieuwde en zelfstandige weigering als hiervoor bedoeld inhoudt.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat verweerder de onderhavige aanvragen om een energieverklaring in behandeling had dienen te nemen en onmiskenbaar onjuist heeft gehandeld door te weigeren dit te doen.
5.3 Verzoekster heeft tegen deze weigering geen bezwaar gemaakt bij verweerder, doch beroep bij het College ingesteld. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken. Gelet hierop zal het beroepschrift van verzoekster van 9 mei 2003 met toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
5.4 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, in voege als hieronder weergegeven, aangezien naar het oordeel van de voorzieningenrechter vorenbedoelde onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, aanwezig is.
Verzoekster heeft dat belang voldoende met argumenten onderbouwd en het komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor dat als gevolg van het bestreden besluit voor verzoekster onomkeerbare (financiële) schade dreigt.
Tenslotte ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht, ad € 232,-- door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoekster. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, waarbij
1 punt is toegekend voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (1), met een waarde per punt van € 322.