ECLI:NL:CBB:2003:AJ9965

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/783
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Minister van Economische Zaken om aanvragen om energieverklaringen in behandeling te nemen

In deze zaak heeft verzoekster, A, een beroep ingesteld tegen de weigering van de Minister van Economische Zaken om haar aanvragen om energieverklaringen in behandeling te nemen. De Minister had op 31 maart 2003 per fax aan verzoekster laten weten dat haar verzoeken niet gehonoreerd zouden worden, omdat er geen geldige aanvragen waren ontvangen. Verzoekster had eerder, op 9 mei 2003, een beroepschrift ingediend na een eerdere afwijzing van haar verzoeken. De voorzieningenrechter heeft op 26 augustus 2003 de zaak behandeld en vastgesteld dat de aanvragen om energieverklaringen wel degelijk in behandeling genomen hadden moeten worden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bericht van de Minister van 31 maart 2003 als een weigering om de aanvragen in behandeling te nemen moest worden beschouwd, en dat dit een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de Minister opgedragen om de aanvragen om energieverklaringen onverwijld in behandeling te nemen en te beslissen, en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 644,--, en is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 232,-- aan haar vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte behandeling van aanvragen in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/783 27 augustus 2003
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te X, verzoekster,
gemachtigden: mr. J.H. Asbreuk en dr. A.J.A. Stevens, beiden verbonden aan Loyens & Loeff, te Rotterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. ing. R.J.J. Wijnands, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij faxbericht van 31 maart 2003 heeft verweerder verzoekster te kennen gegeven dat haar verzoek inzake afgifte van verklaringen als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, Wet IB 2001 niet wordt gehonoreerd.
Op 9 mei 2003 heeft verzoekster naar aanleiding van deze mededeling een beroepschrift ingediend bij het College.
Op 16 juli 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek, bij wege van voorlopige voorziening, te bepalen dat verweerder de aanvragen om een energieverklaring onmiddellijk in behandeling neemt, verweerder op die aanvragen vóór 31 augustus 2003 beslist, dan wel vóór 31 augustus 2003 beslist op het bezwaar en overgaat tot afgifte van de verzochte energieverklaringen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 augustus 2003, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verzoekster is daarbij tevens aanwezig geweest M.A.H. Bovenmars, werkzaam bij verzoekster.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB 2001 is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3.42 Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
8. Tegen de in het eerste lid bedoelde verklaring staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…)"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 2000, 249), nadien gewijzigd (Stcrt. 2002, 28) waarin onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden.
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.
(…)"
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Bij daartoe bestemde formulieren, gedateerd 29 november 2002 en 2 december 2002, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst (hierna: Bureau Irwa) ontvangen op 2 december 2002, heeft verzoekster aanvragen gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in de daarin genoemde bedrijfsmiddelen investeringen zijn die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 (hierna: energieverklaring).
- Bij e-mailbericht van 12 februari 2003 heeft verzoekster verweerder verzocht te beslissen op haar aanvragen om afgifte van een energieverklaring.
- Bij e-mailbericht van 17 februari 2003 heeft verweerder verzoekster het volgende meegedeeld:
"Ik deel u hierbij mee dat ik niet op uw verzoek zal ingaan. Een verklaring als bedoeld in artikel 3:42 eerste lid IB kan ik slechts afgeven na ontvangst van een door u gedane melding. Een dergelijke melding heb ik echter niet ontvangen. Ik kan derhalve niet aan uw verzoek voldoen.
(…)"
- Bij brief van 28 februari 2003 heeft Bureau Irwa aan de gemachtigde van verzoekster het volgende meegedeeld:
"Op laatstgenoemde meldingen van begin december kom ik bij afzonderlijk schrijven terug. (…) Normaal gesproken maakt het Bureau IRWA een bericht van ontvangst. Daarbij wordt dan tevens een kwalificatie uitgesproken of de gedane melding aan de formele voorwaarden van volledigheid en tijdigheid voldoet en kan worden doorgeleid naar de instantie die de aanschaf- en voortbrengingskosten inhoudelijk toetst.
Over de vraag of hier sprake is van rechtsgeldige meldingen zal ik mij nader beraden en de melder en ook u dienaangaande informeren.
(…)"
- Op 21 maart 2003 heeft verzoekster verweerder afschriften van de door haar bij Bureau Irwa ingediende aanvraagformulieren toegezonden.
- Bij brief van 24 maart 2003 heeft Bureau Irwa aan de gemachtigde van verzoekster het volgende meegedeeld:
"Het Bureau investeringsregelingen en willekeurige afschrijving (IRWA) in Breda heeft op 2 december 2002 uw meldingsformulieren ontvangen betreffende investeringen in bedrijfsmiddelen (…).
Deze brief is het bericht van ontvangst als bedoeld in de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving, resp. energie-investeringsaftrek (…).
(…)
Handelingen die voorafgaan aan de belastingaanslag geleden als niet-zelfstandige voorbereidingshandelingen die niet vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. (…) De bij deze brief of de afwijzende brief (…) behorende rechtsbescherming wordt een belastingplichtige dan ook geboden, zij het niet op dit moment. Immers tegen de aanslagen inkomstenbelasting/ vennootschapsbelasting ten aanzien van het investeringsjaar kan bezwaar bij de inspecteur en beroep bij het Gerechtshof worden ingesteld. Tevens wijs ik op de mogelijkheid om bij de inspecteur bezwaar te maken tegen de voorlopige aanslag inkomsten/vennootschapsbelsting over het betreffende jaar.
(…)"
- Naar aanleiding van deze brief van Bureau Irwa heeft verzoekster verweerder bij e-mailbericht van 25 maart 2003 verzocht te beslissen op haar aanvragen om een energieverklaring.
- Verweerder heeft daarop gereageerd bij het in rubriek 1 genoemde faxbericht van 31 maart 2003.
3. Het standpunt van verweerder
Bij schrijven van 31 maart 2003 heeft verweerder onder meer als volgt overwogen en beslist:
"Senter heeft de door u bedoelde meldingen niet ontvangen van Bureau IRWA. Zoals ik u al eerder heb meegedeeld neemt Senter een melding niet eerder in behandeling dan nadat een melding als kennelijk juist door dit Bureau is gekwalificeerd en is doorgezonden naar Senter.
(…)
Mijn eerdere standpunt, zoals verwoord in mijn e-mail van 17 februari jl. is, gelet op voornoemde brief van de belastingdienst, dan ook ongewijzigd.
(…)"
In aanvulling op het vorenstaande heeft verweerder ter zitting, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Aangezien Bureau Irwa de meldingen van verzoekster niet heeft geaccepteerd en niet aan verweerder heeft doorgestuurd, heeft verweerder geen aanvragen om afgifte van een energieverklaring van verzoekster ontvangen in de zin van de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling. Weliswaar heeft verweerder kopieën van die aanvraagformulieren ontvangen, doch hiermee is geen sprake van een aanvraag in de zin van die wet- en regelgeving. Die staat niet toe dat verzoekster deze aanvragen rechtstreeks aan verweerder toezendt aangezien dit dient te geschieden bij Bureau Irwa. Nu geen sprake is van een aanvraag in de zin van voornoemde wet- en regelgeving, viel er niets te beslissen en in behandeling te nemen en is evenmin sprake van een weigering op een zodanige aanvraag.
Het bericht van verweerder van 31 maart 2003 kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien dit bericht slechts mededelingen van informatieve aard behelst en aldus niet is gericht op enig rechtsgevolg. Evenmin zijn deze mededelingen aan te merken als een weigering een besluit te nemen in de zin van artikel 6:2 Awb, nu verweerder geen aanvraag om een energieverklaring heeft ontvangen.
De onderhavige zaak is derhalve inhoudelijk niet beoordeeld.
Na ontvangst van een aanvraagformulier als hier aan de orde door Bureau Irwa, wordt door dit bureau geen inhoudelijke, belastingtechnische beoordeling, doch slechts handelingen van administratieve aard verricht. Zo wordt bezien of de formulieren juist zijn ingevuld, of de aanvragen tijdig zijn gedaan en of deze volledig zijn. Bureau Irwa neemt geen - voor beroep vatbare - beslissing op een melding.
Voor verzoekster staat de weg open naar de belastingrechter. Voor zijn standpunt heeft verweerder zich gebaseerd op een uitspraak van het Hof Amsterdam, d.d. 3 november 2000, nr. 99/3497.
4. Het standpunt van verzoekster
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft verzoekster, voor zover hier van belang, samengevat weergegeven, het volgende betoogd.
Sprake is van een weigering van verweerder om over te gaan tot afgifte van de door verzoekster verzochte energieverklaringen. Tegen dat besluit heeft verzoekster bij het College beroep ingesteld. Hieraan voorafgaande hoeft niet eerst bezwaar te worden gemaakt bij verweerder, gelet op artikel 3.42, achtste lid, Wet IB 2001, waarin, in afwijking van de Awb, de mogelijkheid van het instellen van rechtstreeks beroep bij het College is opengesteld.
Verzoekster is van mening dat Bureau Irwa de onderhavige aanvragen ten onrechte niet aan verweerder heeft doorgezonden.
Ten onrechte heeft verweerder de aanvragen om een energieverklaring niet in behandeling genomen. Hierdoor heeft verweerder de rechtsgang terzake de afgifte van energieverklaringen gefrustreerd die is neergelegd in de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling.
Verzoekster is voorts van mening dat verweerder gehouden is om de onderhavige aanvragen, na het in behandeling nemen daarvan, in te willigen en de verzochte energieverklaringen af te geven, nu de betreffende aangemelde bedrijfsmiddelen staan vermeld in de Energielijst 2002.
Verzoekster heeft spoedeisend belang bij toewijzing van het verzoek. Verzoekster dient ingevolge de Wet IB 2001 vóór 31 augustus 2003 ten minste 25% van het investeringsbedrag in de aangemelde bedrijfsmiddelen te hebben voldaan, bij uitblijven waarvan dit bedrag in het kader van de EIA geacht worden ongedaan te zijn gemaakt, als gevolg waarvan geen energieverklaring zal worden afgegeven. Dit is achteraf, indien na de uitspraak van het College zou blijken dat ten onrechte geen energieverklaring is afgegeven, niet te herstellen. Verzoekster lijdt hierdoor onomkeerbare schade. Een voorziening als gevraagd is noodzakelijk ter voorkoming van nog grotere schade.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aangaande het verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.2 In geschil is of meergenoemd bericht van verweerder van 31 maart 2003 geacht kan worden een besluit te bevatten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Is dat niet het geval, dan staat ingevolge artikel 8:1, eerste lid, Awb, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, niet de mogelijkheid open beroep in te stellen of een bezwaarschrift in te dienen, en zal een daarmee samenhangend verzoek om voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.
Genoemd artikel 1:3, eerste lid, verstaat onder besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld een schriftelijke weigering een besluit te nemen.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn betoog dat geen sprake is van aanvragen om energieverklaringen omdat Bureau Irwa de betreffende aanvragen niet aan verweerder heeft doorgezonden en overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, wordt het verzoek om een energieverklaring als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, Wet IB 2001 gedaan bij de aanmelding van de investering, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringsregeling, bij de Minister van Financiën.
Vaststaat dat verzoekster bij daartoe bestemde formulieren, overeenkomstig genoemde voorschriften, op 2 december 2002 bij Bureau Irwa investeringen heeft aangemeld en daarbij aanvragen heeft gedaan om een energieverklaring in de zin van artikel 3.42, eerste lid, Wet IB 2001.
De voorzieningenrechter is in verband met eerdervermelde voorschriften vooralsnog van oordeel dat het doen van de onderhavige meldingen van energie-investeringen met de daaraan, overeenkomstig de voorschriften, gekoppelde verzoeken om energieverklaringen, impliceerde dat bij verweerder zodanige verzoeken ter beslissing voorliggen. De omstandigheid dat de Belastingsdienst - Bureau Irwa - de in zijn bezit zijnde documenten, bevattende evengenoemde meldingen en verzoeken, niet aan de behandelende dienst van verweerder heeft toegezonden, maakt dit niet anders.
Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat noch in artikel 3.42 Wet IB 2001 noch in de Uitvoeringsregeling aan de Minister van Financiën enige bevoegdheid is toegekend om te beslissen omtrent het doorzenden van verzoeken om energieverklaringen aan verweerder. In geen geval kan uit deze voorschriften worden afgeleid dat een verzoek vanwege de Minister van Financiën buiten behandeling kan worden gesteld op belastingtechnische gronden die de te verrichten energie-investeringsaftrek betreffen. Zoals ook de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, verricht Bureau Irwa ter zake van de afhandeling van verzoeken om energieverklaringen administratieve handelingen.
De voorzieningenrechter is, gegeven de conclusie dat bij verweerder verzoeken om energieverklaringen ter beslissing voorliggen, van oordeel dat het bericht van verweerder van 31 maart 2003 moet worden geduid als een weigering om de verzoeken in behandeling te nemen. Derhalve moet, gelet op artikel 6:2, aanhef en onder a, Awb, genoemd bericht geacht worden een besluit te behelzen in de zin van artikel 1:3 Awb.
In dit verband merkt de voorzieningenrechter voorts op dat verweerder - zoals uit het vorenoverwogene blijkt - verzoekster weliswaar op 17 februari 2003 te kennen heeft gegeven dat de verzoeken om energieverklaringen niet in behandeling zouden worden genomen, doch dat verzoekster andermaal op 25 maart 2003 aan verweerder heeft gevraagd op de verzoeken te beslissen nadat Bureau Irwa op 24 maart 2003 een als definitief aan te merken standpunt omtrent fiscale aspecten van de meldingen aan verzoekster had kenbaar gemaakt. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat verweerders bericht van 31 maart 2003 niet slechts een herhaling betreft van een eerder ingenomen standpunt, doch een hernieuwde en zelfstandige weigering als hiervoor bedoeld inhoudt.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat verweerder de onderhavige aanvragen om een energieverklaring in behandeling had dienen te nemen en onmiskenbaar onjuist heeft gehandeld door te weigeren dit te doen.
5.3 Verzoekster heeft tegen deze weigering geen bezwaar gemaakt bij verweerder, doch beroep bij het College ingesteld. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken. Gelet hierop zal het beroepschrift van verzoekster van 9 mei 2003 met toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
5.4 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening, in voege als hieronder weergegeven, aangezien naar het oordeel van de voorzieningenrechter vorenbedoelde onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, aanwezig is.
Verzoekster heeft dat belang voldoende met argumenten onderbouwd en het komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor dat als gevolg van het bestreden besluit voor verzoekster onomkeerbare (financiële) schade dreigt.
Tenslotte ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht, ad € 232,-- door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoekster. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, waarbij
1 punt is toegekend voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (1), met een waarde per punt van € 322.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 31 maart 2003, waarbij verweerder
heeft geweigerd de aanvragen om een energieverklaring als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 in behandeling te nemen, wordt geschorst;
- bepaalt dat verweerder voornoemde aanvragen om een energieverklaring onverwijld in behandeling neemt en daarop met
inachtneming van de ter zake geldende voorschriften en/of beleidsregels zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk beslist;
- bepaalt dat het beroepschrift van 9 mei 2003 met toepassing van artikel 6:15 van de Awb door de griffier van het College
wordt doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (zegge: tweehonderdtweeëndertig
euro) aan haar vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund