ECLI:NL:CBB:2003:AJ9970

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/753
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor taxivervoer op basis van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 augustus 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster A, die een vergunning voor taxivervoer had aangevraagd. De aanvraag werd door de Minister van Verkeer en Waterstaat op 25 juni 2003 afgewezen, omdat verzoekster niet voldeed aan de eisen van de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000). Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om het besluit te schorsen, zodat zij tijdelijk als vergunninghouder kon worden behandeld.

De voorzieningenrechter heeft de procedure in detail bekeken, waarbij onder andere de feiten en omstandigheden rondom de aanvraag en de afwijzing zijn onderzocht. Verzoekster stelde dat zij een spoedeisend belang had bij het verkrijgen van de vergunning, omdat haar vennoten inkomsten misliepen door de afwijzing. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van onverwijlde spoed. De financiële gegevens die verzoekster had overgelegd, waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de afwijzing haar in ernstige financiële problemen zou brengen.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de vraag voor wiens rekening en risico het taxivervoer wordt verricht cruciaal is voor de beoordeling van de vergunning. Het College concludeerde dat de aanvraag niet kon worden goedgekeurd, omdat de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning niet waren vervuld. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om aan alle wettelijke eisen te voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning voor taxivervoer.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/753 7 augustus 2003
14880 Wet personenvervoer
Bestuursdwang/dwangsom
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, gevestigd te X, verzoekster,
gemachtigde: A, wonende te X en vennoot van verzoekster,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. L. van der Vliet, werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft verweerder verzoeksters aanvraag om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) afgewezen.
Bij brief van 27 juni 2003 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juni 2003.
Bij brief van 9 juli 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening het besluit van 25 juni 2003 te schorsen en te bepalen dat verzoekster hangende bezwaar wordt behandeld als ware zij in het bezit van de door haar gewenste vergunning.
Bij brief van 18 juli 2003 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening.
Op 29 en 31 juli 2003 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende (bij verzoekster reeds bekende) stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2003. Aldaar waren aanwezig B en de hierboven genoemde gemachtigden van partijen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 4, tweede lid, Wp 2000 verbiedt het verrichten van taxivervoer zonder een hiertoe verleende vergunning.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, Wp 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder vervoerder: degene die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig.
In de nota van toelichting op het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Bp 2000) is onder meer het volgende vermeld (toelichting op artikel I, onderdeel Q):
"Hetgeen moet worden verstaan onder het begrip vervoerder, bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Wet personenvervoer [welke bepaling, voorzover hier van belang, overeenkomt met artikel 1, aanhef en onder k, Wp 2000; toevoeging voorzieningenrechter] hangt af van de vraag voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht en dient in het kader van genoemd artikel te worden beantwoord."
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster heeft twee vennoten, B en A.
- Op 9 april 2003 heeft verweerder van verzoekster een aanvraag om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ontvangen.
- Onder dagtekening 28 april 2003 heeft verzoekster een verklaring gezamenlijk vervoer aan verweerder gezonden. Voorts heeft verzoekster verklaringen omtrent het gedrag van haar vennoten overgelegd, alsmede een "Getuigschrift van vakbekwaamheid voor beroepspersonenvervoer over de weg met personenauto's", op 31 maart 2003 door de Stichting Examenbureau voor het Beroepsvervoer afgegeven aan A.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 25 juni 2003 genomen, zoals omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak. In dit besluit is onder meer het volgende overwogen:
"Overwegende
(…)
dat wat betreft de vraag of aanvrager kan worden beschouwd als vervoerder in de zin van de Wet personenvervoer 2000, in casu van belang is dat de aanvrager in de zin van de Wet personenvervoer 2000 kan worden aangemerkt als degene voor wiens gezamenlijke rekening en risico het taxivervoer wordt verricht;
dat met betrekking tot het bovengenoemde rekening en risico onder meer de aansprakelijkheid voor de uitvoering van het vervoer, het (gezamenlijk) aanbieden van het vervoer, de toedeling van bedrijfseconomische winsten en verliezen, de gemeenschappelijke verdeling van kosten en/of opbrengsten, inclusief eventuele inhoudingen en de wijze van afdekking van de risico's een rol spelen;
(…)
dat in de overeenkomst tussen de vennoten is opgenomen welke taken, bevoegdheden en verplichtingen deze in principe hebben en dat verzocht is om dit middels een afzonderlijke verklaring door de vennoten, met betrekking tot de wijze waarop de onderneming feitelijk wordt of zal worden geëxploiteerd, nader toe te lichten;
dat voorafgaande aan de winstverdeling sprake is van een vergoeding voor de individuele vennoot naar rato van de binnen de vennootschap gewerkte uren;
dat de eventuele verliezen van het taxivervoer worden verdeeld naar rato van de gewerkte uren en ten laste komen van de individuele vennoot binnen de vennootschap;
dat met betrekking tot ziekte of arbeidsongeschiktheid is verklaard dat een zodanige vennoot zijn winstdeel verliest en dat in dat geval (i.c. ziekte of arbeidsongeschiktheid) geen sprake kan zijn van omzet cq. winst voor de betreffende vennoot en dat de wijze van afdekking van dit risico zodanig is dat dit niet voor rekening en risico komt of zal komen van de vervoerder maar van de individuele vennoot;
dat hierbij is verklaard dat, indien een vennoot ziek wordt, de kosten van een vervanger ten laste komen van de zieke vennoot en niet van de vennootschap;
dat op grond van bovengenoemde documenten en de door aanvrager verstrekte informatie is gebleken dat de uitwerking van de gekozen vervoersvorm zodanig is dat de aanvrager niet kan worden aangemerkt als de vervoerder voor wiens rekening en risico het taxivervoer wordt verricht en dat derhalve het verlenen van een vergunning aan de aanvrager niet verenigbaar is met de bepalingen van de Wet personenvervoer c.a.;
Overwegende voorts
dat slechts vergunning voor het verrichten van taxivervoer wordt verleend aan een vervoerder die voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid zoals bepaald in artikel 9 van de Wet personenvervoer 2000 juncto artikel 21 en 28 van het Besluit personenvervoer 2000;
dat toetsing aan de eis van vakbekwaamheid en de eis van betrouwbaarheid i.c. achterwege kan blijven, omdat deze eisen gelden voor de vervoerder voor wiens rekening en risico het taxivervoer wordt verricht en uit vorengaande feiten is gebleken dat aanvrager niet als vervoerder in de zin van de Wet personenvervoer kan worden aangemerkt;
(…)."
- A heeft ook voor zichzelf een aanvraag om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ingediend. Op deze aanvraag is nog niet beslist.
3. Het standpunt van verzoekster
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster met name het volgende aangevoerd.
Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat haar vennoten inkomsten derven door de afwijzing van de aanvraag. De vennoten hebben reeds aanmerkelijke investeringen gedaan, aldus verzoekster.
Uit de in artikel 1, aanhef en onder k, Wp 2000 opgenomen definitie van vervoerder blijkt niet dat sprake moet zijn van vervoer voor rekening en risico van de vervoerder. Ook overigens blijkt dit niet uit de Wp 2000. In artikel 14, tweede lid, Bp 2000 is sprake van natuurlijke personen die gezamenlijk als vervoerder optreden en dat is ook hetgeen verzoekster voor ogen staat.
Aan alle voorwaarden voor verlening van de aangevraagde vergunning is voldaan. Beide vennoten kunnen worden aangemerkt als vervoerder, omdat voor hun beider rekening en risico taxivervoer wordt verricht. Alle toekomstige kosten komen voor rekening van verzoekster, pas nadat deze kosten zijn voldaan wordt de winst onder de vennoten verdeeld. Dat deze verdeling plaatsvindt naar rato van het aantal gewerkte uren, acht verzoekster vanzelfsprekend. Weliswaar heeft een vennoot in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid geen inkomsten, maar hij maakt ook geen kosten: alle inkomsten en uitgaven van verzoekster zijn in dat geval voor rekening van de vennoot die nog wel taxivervoer verricht.
4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 105, eerste lid, Wp 2000 het geval is, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
4.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Op grond van hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd acht de voorzieningenrechter niet aangetoond dat de schade die verzoekster stelt te zullen lijden indien de gevraagde voorlopige voorziening uitblijft haar in ernstige financiële problemen zal brengen, reeds nu verzoekster geen financiële gegevens heeft overgelegd die de juistheid van haar stellingen staven. De omstandigheid dat het voor verzoekster financieel aantrekkelijker zou zijn te beschikken over de aangevraagde vergunning vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb.
Indien verzoekster in de hoofdzaak in het gelijk zou worden gesteld, kan zij desgewenst een vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade instellen.
4.3 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Zoals ook blijkt uit de in § 2.1 van deze uitspraak aangehaalde passage uit de nota van toelichting op het Bp 2000 is vervoerder in de zin van artikel 1, aanhef en onder k, Wp 2000 degene voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht. Dat dit niet expliciet tot uitdrukking is gebracht in de tekst van artikel 1, aanhef en onder k, Wp 2000 doet daaraan niet af.
Zoals ook blijkt uit het door verzoekster genoemde artikel 14, tweede lid, Bp 2000 is op zichzelf mogelijk dat twee natuurlijke personen gezamenlijk als vervoerder optreden. Aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval dient te worden beoordeeld voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht en daarmee wie als vervoerder moet worden aangemerkt.
In het bestreden besluit heeft verweerder - met name op basis van de door verzoekster overgelegde verklaring gezamenlijk vervoer - onweersproken overwogen dat de winsten of verliezen van verzoekster niet ten gunste of ten laste van haarzelf komen, maar van haar individuele vennoten, zulks naar rato van de door hen gewerkte uren. Evenzo wordt het risico van ziekte of arbeidsongeschiktheid niet gedragen door verzoekster, maar door de individuele vennoot die hierdoor wordt getroffen.
Verzoekster heeft weliswaar aangevoerd dat alle (toekomstige) kosten voor rekening van verzoekster komen, maar blijkens de verklaring van haar gemachtigde ter zitting geldt zulks niet in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid: in dat geval zijn niet alleen alle baten maar ook alle lasten voor rekening van de vennoot die nog wel taxivervoer verricht.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesproken van een situatie waarin op voorhand duidelijk is dat het vervoer voor rekening en risico van verzoekster wordt verricht.
Hetgeen in het verzoekschrift en ter zitting verder nog is aangevoerd met betrekking tot de vraag voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht, versterkt naar voorlopig oordeel de indruk dat het vervoer niet voor rekening en risico van verzoekster zelf wordt verricht, maar veeleer voor rekening en risico van haar vennoten. In het verzoekschrift en ter zitting is immers bij herhaling naar voren gebracht dat beide vennoten risico lopen, terwijl van een risico van verzoekster niet is gerept.
4.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. B. van Velzen