4. De beoordeling van het verzoek
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 105, eerste lid, Wp 2000 het geval is, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
4.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Op grond van hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd acht de voorzieningenrechter niet aangetoond dat de schade die verzoekster stelt te zullen lijden indien de gevraagde voorlopige voorziening uitblijft haar in ernstige financiële problemen zal brengen, reeds nu verzoekster geen financiële gegevens heeft overgelegd die de juistheid van haar stellingen staven. De omstandigheid dat het voor verzoekster financieel aantrekkelijker zou zijn te beschikken over de aangevraagde vergunning vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb.
Indien verzoekster in de hoofdzaak in het gelijk zou worden gesteld, kan zij desgewenst een vordering tot vergoeding van de door haar gestelde schade instellen.
4.3 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Zoals ook blijkt uit de in § 2.1 van deze uitspraak aangehaalde passage uit de nota van toelichting op het Bp 2000 is vervoerder in de zin van artikel 1, aanhef en onder k, Wp 2000 degene voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht. Dat dit niet expliciet tot uitdrukking is gebracht in de tekst van artikel 1, aanhef en onder k, Wp 2000 doet daaraan niet af.
Zoals ook blijkt uit het door verzoekster genoemde artikel 14, tweede lid, Bp 2000 is op zichzelf mogelijk dat twee natuurlijke personen gezamenlijk als vervoerder optreden. Aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval dient te worden beoordeeld voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht en daarmee wie als vervoerder moet worden aangemerkt.
In het bestreden besluit heeft verweerder - met name op basis van de door verzoekster overgelegde verklaring gezamenlijk vervoer - onweersproken overwogen dat de winsten of verliezen van verzoekster niet ten gunste of ten laste van haarzelf komen, maar van haar individuele vennoten, zulks naar rato van de door hen gewerkte uren. Evenzo wordt het risico van ziekte of arbeidsongeschiktheid niet gedragen door verzoekster, maar door de individuele vennoot die hierdoor wordt getroffen.
Verzoekster heeft weliswaar aangevoerd dat alle (toekomstige) kosten voor rekening van verzoekster komen, maar blijkens de verklaring van haar gemachtigde ter zitting geldt zulks niet in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid: in dat geval zijn niet alleen alle baten maar ook alle lasten voor rekening van de vennoot die nog wel taxivervoer verricht.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesproken van een situatie waarin op voorhand duidelijk is dat het vervoer voor rekening en risico van verzoekster wordt verricht.
Hetgeen in het verzoekschrift en ter zitting verder nog is aangevoerd met betrekking tot de vraag voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht, versterkt naar voorlopig oordeel de indruk dat het vervoer niet voor rekening en risico van verzoekster zelf wordt verricht, maar veeleer voor rekening en risico van haar vennoten. In het verzoekschrift en ter zitting is immers bij herhaling naar voren gebracht dat beide vennoten risico lopen, terwijl van een risico van verzoekster niet is gerept.
4.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.