Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/152 15 augustus 2003
6020 Regeling overig
Identificatie en registratie runderen
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: mr E.A. Buys, advocaat te Voorthuizen,
tegen
de Voorzitter van het Productschap voor Vee en Vlees, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. Y.A. Maasdam, advocaat te 's-Gravenhage,
1. De procedure
Op 11 februari 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 januari 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op appellante haar verzoek van 17 december 1998 om ontheffing op grond van artikel 13, lid 1, van de Verordening identificatie en registratie runderen 1998 (hierna: de Verordening I&R) en tegen het besluit van verweerder van 17 december 1999, waarbij het verzoek om ontheffing werd afgewezen, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 4 mei 2000 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Appellante heeft op 7 juli 2000 gerepliceerd, waarna verweerder op 1 november 2000 heeft gedupliceerd.
Partijen zijn uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting op 5 december 2001.
Op verzoek van partijen is de zaak voor dit onderzoek ter zitting aangehouden ter fine van een schikking.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 28 februari 2003, waarbij partijen hun standpunt hebben doen toelichten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad, die is ingetrokken op 14 augustus 2000, hield onder meer het volgende in:
" Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
(…)
- stelt, zodra het gecomputeriseerde gegevensbestand, volledig operationeel is, de bevoegde autoriteit uitelijk binnen 15 dagen en vanaf 1 januari 2000 binnen zeven dag in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden. De Commissie kan evenwel op verzoek van een lidstaat, overeenkomstig de procedure van artikel 10, de omstandigheden bepalen waarin de lidstaten de maximumtermijn mogen verlengen."
Artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europese Parlement en de Raad, die in werking is getreden op 14 augustus 2000, houdt onder meer het volgende in:
" 1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
(…)
- stelt, zodra het gecomputeriseerde gegevensbestand volledig operationeel is, de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vastgestelde termijn, die zich uitstrekt over drie tot zeven dagen, in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf, en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden. De Commissie kan evenwel op verzoek van een lidstaat, overeenkomstig de procedure van artikel 23, lid 2, bepalen in welke gevallen de lidstaten de maximumtermijn mogen verlengen en specifieke regels mogen vaststellen die van toepassing zijn op de verplaatsingen van runderen die bestemd zijn om in de zomer op verschillende plaatsen in de bergen te grazen."
De Verordening identificatie en registratie 1998 hield tot 1 januari 2002 onder meer het volgende in:
"Artikel 13
1. De houder, met uitzondering van de vervoerder, is verplicht binnen een periode van 3 werkdagen aan de dienst melding te doen van de in artikel 12, eerste lid, van deze verordening en de in artikel 14, derde lid, onder C van richtlijn 64/432/EEG, bedoelde gegevens.
(…)
Artikel 21
1. De voorzitter is bevoegd, om binnen het kader van verordening 820/97 onder de door hem te stellen voorwaarden, ontheffing te verlenen van het bepaalde in deze verordening.
2. De voorzitter is bevoegd omtrent de in deze verordening gestelde onderwerpen nadere voorschriften te geven."
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
- Appellante heeft bij schrijven van 17 december 1998 om ontheffing verzocht van de in artikel 13, lid 1, van de Verordening identificatie en registratie 1998 bepaalde meldingstermijn van 3 werkdagen. Verzocht werd een meldingstermijn van 15 dagen.
- Bij schrijven van 14 oktober 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar ontheffingsverzoek van, alsmede tegen de hieruit voortvloeiende weigering ontheffing te verlenen.
- Op 17 december 1999 heeft verweerder het ontheffingsverzoek van 17 december 1998 afgewezen.
- Bij schrijven van 22 december 1999 heeft appellante haar inhoudelijke bezwaren tegen de afwijzing van haar ontheffingsverzoek gehandhaafd en afgezien van het recht in bezwaar nader te worden gehoord.
- Op 3 januari 2000 verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder ter motivering van zijn afwijzend besluit onder meer aangevoerd dat de meldingstermijn van 3 werkdagen als opgenomen in de Verordening I&R niet in strijd is met het ten aanzien van de meldingstermijn bepaalde in Verordening (EG) nr. 820/97.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat deze meldingstermijn in ieder geval niet in strijd is met het op dit punt thans geldende gemeenschapsrecht als opgenomen in Verordening (EG) nr. 1760/2000.
Er zijn geen handhavingsbesluiten genomen wegens eventueel te laat gedane meldingen. Het achteraf verlenen van een ontheffing als gevraagd heeft weinig zin omdat de desbetreffende meldingen reeds zijn verricht. Appellante heeft geen direct belang bij het verkrijgen van een ontheffing met betrekking tot meldingen van voor 14 augustus 2000. Met betrekking tot meldingen van na 14 augustus 2000 en toekomstige meldingen zal het ontheffingsverzoek moeten worden afgewezen nu thans de desbetreffende (EG)Verordening de lidstaten een expliciete bevoegdheid verleent om een kortere meldingstermijn vast te stellen.
De conclusie moet zijn dat appellante geen procesbelang (meer) heeft en dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
4. Het standpunt van appellante
Ter ondersteuning van haar beroep heeft appellante betoogd dat de bepaling als opgenomen in artikel 13, lid 1, van de Verordening I&R voor 14 augustus 2000 onverbindend was omdat de in deze bepaling opgenomen termijn van drie werkdagen korter is dan de termijn genoemd in artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 820/97, binnen welke een houder van dieren de bevoegde autoriteit uiterlijk in kennis diende te stellen.
Vanaf 14 augustus 2000 is in Verordening (EG) nr. 1760/2000 bepaald dat de meldingstermijn door de lidstaten moet worden vastgesteld op een termijn van minimaal 3 en maximaal 7 dagen zodat de gevraagde ontheffing slechts tot 14 augustus 2000 kan worden toegewezen.
Appellante heeft sinds 1 januari 2000 bij het Productschap voor Vee en Vlees (hierna : het Productschap) slachtpremies gevraagd voor haar kalveren. Het Productschap heeft een aantal van deze aanvragen afgewezen of op het uit te keren bedrag gekort op grond van het feit dat in de periode vanaf 17 december 1998 tot 14 augustus 2000 meldingen van verplaatsingen aan het I&R-systeem te laat zijn verricht. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Voor de uitkomst van deze bezwaarprocedure is het van belang dat vast komt te staan of de door het Productschap in voormelde periode gehanteerde meldingstermijn in strijd met Verordening (EG) nr. 820/97 korter was dan 15 respectievelijk 7 dagen.
Indien het College zou twijfelen aan de door appellante voorgestane- interpretatie van artikel 7, lid 1, van Verordening (EG) nr. 820/97 is het als hoogste rechterlijke instantie gehouden hieromtrent prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd bevestigd dat haar enige belang bij een uitspraak in deze zaak is gelegen in voormelde bezwaarprocedure.
5. De beoordeling van het geschil
Met partijen is het College van oordeel dat de door appellante gevraagde ontheffing sinds 14 augustus 2000 niet meer kan worden verleend. Appellante kan derhalve sinds dit moment het door haar met deze procedure beoogde doel niet meer bereiken. Hierin kan het procesbelang van appellante dan ook niet meer zijn gelegen.
Ook overigens is voor appellante met deze procedure sindsdien geen procesbelang meer gemoeid.
Het door appellante gestelde belang, het verkrijgen van het antwoord op een door haar opgeworpen vraag naar de verbindendheid van een bepaling van Nederlandse wetgeving heeft ook volgens appellante slechts gevolg voor de uitkomst van een andere procedure dan de onderhavige en kan, gelet op de vraagstelling, ook in die procedure aan de orde worden gesteld en beantwoord. Het moge voor appellant wellicht handig zijn de door haar opgeworpen vraag thans reeds in abstracto beantwoord te zien, maar zulks levert haar nog geen procesbelang op.
De conclusie moet zijn dat appellante in haar beroep bij gebreke aan procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het College ziet geen termen voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Munoz , als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. M.H. Vazquez Munoz