3. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen.
In de voorlopige voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of als het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan in dit geval sprake is en overweegt daartoe als volgt.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft verweerder de aan verzoeker verleende vergunning met ingang van 12 juni 2003 ingetrokken. Verweerder heeft in zijn brief van 19 mei 2003 de periode gelegen tussen 20 maart 2003 en 12 juni 2003 betiteld als "overgangsperiode".
In voormelde brief van 19 mei 2003 heeft verweerder vervolgens medegedeeld dat het door de grote hoeveelheid bezwaarschriften niet mogelijk is om het bezwaarschrift van verzoeker binnen deze periode af te handelen en dat daarom is besloten dat de intrekking van de aan verzoeker verleende vergunning pas zeven weken ná de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist in werking treedt.
Aldus is de tenuitvoerlegging van het primaire besluit van 20 maart 2003 hangende de bezwaarfase opgeschort, waardoor onevenredig nadeel is voorkomen.
De omstandigheid dat verweerder in zijn brief van 19 mei 2003 niet heeft toegezegd dat verzoekers vergunning onverkort in stand blijft, zoals de voorzieningenrechter door verzoeker in het verzoekschrift eveneens gevraagd is te bepalen, brengt niet mee dat geen sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Dit artikellid vereist immers niet dat verweerder geheel aan het verzoek om voorlopige voorziening moet tegemoetkomen voordat een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder kan worden uitgesproken. Een gedeeltelijk tegemoetkomen volstaat.
De voorzieningenrechter ziet evenwel geen grond de veroordeling in de proceskosten vast te stellen op de door verzoeker gevraagde hoogte. Rekening houdend met de omstandigheid dat het verzoek van verzoeker nagenoeg gelijktijdig met een tweetal gelijkluidende verzoeken (AWB 03/527 en AWB 03/530) is ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten van verweerder, zodat met een inhoudelijk gelijkluidend verzoekschrift kon worden volstaan, alsmede dat in deze drie zaken rechtsbijstand is verleend door éénzelfde gemachtigde, en gelet op bijlage C1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden deze kosten begroot op 1 (verzoekschrift) x 1 (gewicht) : 3 (samenhangende zaken) x € 322,-- = € 107,33.
Het griffierecht dient ingevolge het bepaalde bij artikel 8:82, derde lid, van de Awb door de griffier aan verzoeker te worden terugbetaald.
Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:84 en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak.